ECLI:NL:RBAMS:2021:3866

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
23 juli 2021
Zaaknummer
13/751542-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot vonnissen in Polen

Op 22 juli 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Lublin, Polen. De zaak betreft de overlevering van een opgeëiste persoon, geboren in 1973 in Polen, die gedetineerd is in Nederland. De rechtbank heeft de vordering tot overlevering behandeld op een openbare zitting op 8 juli 2021, waarbij de officier van justitie, mr. C.L.E. McGivern, aanwezig was, evenals de raadsvrouw van de opgeëiste persoon, mr. M. Akça-Altun.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB betrekking heeft op twee vonnissen van de Poolse rechtbank, waarbij de opgeëiste persoon is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van twee jaar en tien maanden. De rechtbank heeft de overlevering voor het eerste vonnis (referentienummer II K 865/18) toegestaan, omdat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de strafprocedure en er geen schending van zijn verdedigingsrechten is vastgesteld. Voor het tweede vonnis (referentienummer VII K 61/19) heeft de rechtbank de overlevering geweigerd, omdat niet kon worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de zitting in hoger beroep en hij niet in persoon aanwezig was.

De rechtbank heeft in haar oordeel ook de relevante artikelen van de Overleveringswet (OLW) in overweging genomen, waaronder artikel 11 en artikel 36, en heeft geconcludeerd dat de overlevering voor het eerste vonnis kan plaatsvinden, terwijl de overlevering voor het tweede vonnis moet worden geweigerd. De uitspraak is gedaan door mr. M. van Mourik, voorzitter, en mrs. E.G.M.M. van Gessel en A. Pahladsingh, rechters, in aanwezigheid van griffier mr. D. Gigengack.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751542-21
RK nummer: 21/2804
Datum uitspraak: 22 juli 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 20 mei 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 13 april 2021 door
the Regional Court (Sąd Okręgowy) in Lublin(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[naam opgeeïste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1973,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 8 juli 2021. Het verhoor heeft, via telehoren, plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. M. Akça-Altun, advocaat te Breda en door een tolk in de Poolse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van twee voor tenuitvoerlegging vatbare vonnissen, te weten de
judgment of the District Court (Sąd Rejonowy) in Chełmvan 19 juni 2019 (referentienummer: II K 865/18) en de
judgment of the District Court (Sąd Rejonowy) in Chełmvan 26 juli 2019 (referentienummer: VII K 61/19).
De overlevering wordt ten aanzien van het vonnis met referentienummer II K 865/18 verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaren. Van deze straf resteren nog één jaar, elf maanden en 28 dagen. De overlevering wordt ten aanzien van het vonnis met referentienummer VII K 61/19 verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van tien maanden. De vrijheidsstraffen zijn door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat en aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde vonnissen.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van twee vonnissen terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissingen heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering voor beide vonnissen dient te worden geweigerd. De opgeëiste persoon heeft de dagvaardingen niet ontvangen en was dus ook niet op de hoogte van enige zitting. De opgeëiste persoon is niet bijgestaan door een gemachtigd advocaat. Ten slotte is hij ook niet van de veroordelingen op de hoogte gesteld.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank dient af te zien van de weigeringsgrond voor het vonnis met referentienummer II K 865/18. Uit het EAB en de aanvullende informatie van 9 juni 2021 blijkt dat de opgeëiste persoon in voorarrest heeft gezeten en daarmee op de hoogte was van het strafproces in Polen. De opgeëiste persoon is echter voor het versturen van de dagvaarding naar Nederland vertrokken, zonder een nieuw adres op te geven. Hij heeft daarmee stilzwijgend afstand gedaan van het recht om aanwezig te zijn bij de procedure in Polen. Dit is anders voor het vonnis met referentienummer VII K 61/19. Het gaat hier om een vonnis dat is gewezen in appel, terwijl er niets bekend is over de betekening van de dagvaarding in de appelprocedure. De opgeëiste persoon beschikte verder ook niet over een advocaat en verzet tegen het vonnis is niet langer mogelijk. De overlevering voor dit vonnis dient daarom te worden geweigerd.
Oordeel van de rechtbank
Vonnis met referentienummer II K 865/18
De rechtbank ziet aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren met betrekking tot het vonnis met referentienummer II K 865/18.
Uit het EAB en de brief van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 9 juni 2021, volgt dat de opgeëiste persoon twee dagen in voorarrest heeft gezeten in deze zaak en tijdens het voorbereidend onderzoek een adres heeft opgegeven, waarnaar de oproep voor de zitting is verstuurd. Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de strafrechtelijke procedure en dat hij er op zijn minst rekening mee moest houden dat hij op het door hem opgegeven adres officiële correspondentie over (het vervolg van) de strafprocedure kon ontvangen. Uit de verklaring van de opgeëiste persoon volgt dat hij de oproep voor de zitting niet heeft ontvangen, omdat hij inmiddels naar Nederland was vertrokken. De rechtbank weet ambtshalve dat, wanneer het niet is gelukt om de oproep op het opgegeven adres uit te reiken, een bericht wordt achtergelaten op dat adres met de mededeling waar en binnen welke termijn het poststuk kan worden afgehaald. Gelet op deze omstandigheden, die, minst genomen, een kennelijk gebrek aan zorgvuldigheid aan de kant van de opgeëiste persoon aantonen, ziet de rechtbank aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren, omdat overlevering naar haar oordeel geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt.
Vonnis met referentienummer VII K 61/19
De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren met betrekking tot het vonnis met referentienummer VII K 61/19.
Op basis van de beschikbare informatie kan niet worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon is geïnformeerd over het tijdstip en de plaats van de zitting in hoger beroep, nu onduidelijk is hoe de oproep voor deze zitting is verlopen. Dat betekent dat ook niet kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de zitting en daarmee ook niet of hij uitdrukkelijk of stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon op het proces te verschijnen.
Verder zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de handelwijze van de opgeëiste persoon een kennelijk gebrek aan zorgvuldigheid oplevert.
De rechtbank kan dus niet vaststellen dat overlevering geen schending van de rechten van de verdediging inhoudt en zal daarom de overlevering ten aanzien van dit vonnis weigeren op grond van artikel 12 OLW.

4.Strafbaarheid: feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit waarvoor de opgeëiste persoon is veroordeeld bij vonnis van 19 juni 2019 met referentienummer II K 865/18 niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.

5.Artikel 11 OLW

Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft een beroep gedaan op artikel 11 OLW en het volgende aangevoerd. Vaststaat dat de opgeëiste persoon tijdens de procedures die tot de veroordelingen hebben geleid, zijn verdedigingsrechten niet heeft kunnen uitoefenen. De uitvaardigende autoriteit heeft de vragen die door het Internationaal Rechtshulp Centrum zijn gesteld omtrent de mogelijkheid van verzet of hoger beroep tegen deze veroordelingen niet dan wel ontkennend beantwoord, terwijl de opgeëiste persoon van de Poolse autoriteiten heeft begrepen dat heropening van de zaken niet mogelijk is. Dat betekent dat er een reëel gevaar bestaat dat zijn recht op een eerlijk proces na overlevering zal worden geschonden. In de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 februari 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:420) is geoordeeld dat in dat geval de overlevering moet worden geweigerd.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd, niet kan leiden tot een weigering van de overlevering op grond van artikel 11 OLW.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat de raadsvrouw geen concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die zien op de onafhankelijkheid van de rechters die de zaken van de opgeëiste persoon inhoudelijk hebben behandeld. Ook is niet gebleken van speciale aandacht voor de zaken van de opgeëiste persoon vanuit de politiek of enige vorm van bemoeienis daarmee. De raadsvrouw heeft op geen enkele wijze geconcretiseerd waarom de opgeëiste persoon geen eerlijk proces in de zin van artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie in Polen hebben gekregen. Het ontbreken van een mogelijkheid tot verzet of hoger beroep kan op zichzelf die conclusie niet dragen.
De rechtbank verwerpt het verweer.

6.Artikel 36 OLW

Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft erop gewezen dat tegen de opgeëiste persoon nog een strafzaak in hoger beroep in Nederland loopt.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van oordeel dat een nog lopende strafzaak geen omstandigheid vormt die aan het toestaan van het overleveringsverzoek in de weg kan staan.
Oordeel van de rechtbank
De OLW geeft aan de rechtbank niet de bevoegdheid een overleveringsverzoek te weigeren of om een beslissing daarover aan te houden indien in Nederland nog een strafzaak loopt tegen de opgeëiste persoon. Een openstaande strafzaak kan een feitelijke belemmering opleveren voor de overlevering in de zin van artikel 36 OLW, maar daarover kan volgens genoemd artikel het Openbaar Ministerie een beslissing nemen.

7.Slotsom

Nu ten aanzien van het vonnis met referentienummer II K 865/18 waarvoor de overlevering wordt gevraagd, is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering voor die feiten te worden toegestaan. Ten aanzien van het vonnis met referentienummer VII K 61/19 moet de overlevering worden geweigerd.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

Artikel 311 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5, 7 en 12 van de OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[naam opgeeïste persoon]aan
the Regional Court (Sąd Okręgowy) in Lublin(Polen) voor zover het EAB betrekking heeft op het vonnis met referentienummer II K 865/18.
WEIGERTde overlevering van
[naam opgeeïste persoon]aan
the Regional Court (Sąd Okręgowy) in Lublin(Polen) voor zover het EAB betrekking heeft op het vonnis met referentienummer VII K 61/19.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. E.G.M.M. van Gessel en A. Pahladsingh, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Gigengack, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 22 juli 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.