Overwegingen
Aanleiding van het geschil
1. HoPe heeft een vergunning aangevraagd voor het verwijderen van twee schoorstenen en het legaliseren van een bestaande muurdoorbraak in het gebouw [adres 1] te Amsterdam. Het college heeft HoPe met het primaire besluit een vergunning verleend met toepassing van de bepalingen in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) omtrent bouwen.
2. [derde partij] woont op [adres 2]. Hij heeft bezwaar gemaakt tegen de vergunningverlening. Volgens [derde partij] voldoet de aanvraag niet aan de constructieve eisen van het Bouwbesluit 2012. De Omgevingsdienst Noorzeekanaalgebied (hierna: Omgevingsdienst) heeft het college hierover geadviseerd. In een eerste advies van 16 mei 2019 heeft de Omgevingsdienst de muurdoorbraak en het verwijderen van de schoorstenen akkoord bevonden. Na nadere bezwaren van [derde partij] heeft de Omgevingsdienst in een rapport van 29 juli 2018 (bedoeld zal zijn: 2019) geconcludeerd dat de verdiepingsvloeren ter plaatse van de weggehaalde schoorstenen aan het afkeurniveau voldoen en derhalve akkoord zijn, maar dat de muurdoorbraak (toch) niet voldoet aan de constructieve eisen. Op grond hiervan heeft het college met het bestreden besluit de omgevingsvergunning alsnog geweigerd.
3. HoPe heeft vervolgens beroep ingesteld. Zij is van mening dat het college de omgevingsvergunning niet alsnog heeft mogen weigeren.
Beoordeling van het geschil
4. HoPe betoogt dat er geen sprake is van bouwen omdat er ter plaatse uitsluitend niet-dragend plaatmateriaal is verwijderd en de bestaande doorbraak is afgetimmerd.
5. Op grond van artikel 2.1, eerste lid en onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk. Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo kent een limitatieve opsomming van gronden om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid en onder a, van de Wabo te weigeren.
6. De rechtbank stelt voorop dat uit de systematiek van de Wabo volgt dat de aanvraag en bijbehorende tekeningen leidend zijn. De aanvraag van HoPe ziet op (een vergunning achteraf voor) het verwijderen van twee schoorstenen en een oude deursparing (muurdoorbraak). De rechtbank stelt verder vast dat in de tekeningen van de bestaande situatie geen doorbraak in de muur te zien is. HoPe heeft de omgevingsvergunning daarom mede aangevraagd voor het realiseren van de muurdoorbraak. Reeds daarom is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een vergunningplichtige activiteit bouwen in de zin van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo.
7. De beroepsgrond inhoudende dat de aan [derde partij] verstuurde brief met kenmerk JB.18.005738.001 niet kwalificeert als een besluit op bezwaar heeft HoPe op de zitting ingetrokken. De rechtbank zal deze grond daarom onbesproken laten.
Integrale beoordeling van de aanvraag
8. HoPe voert aan dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt omdat het verwijderen van de schoorstenen door de Omgevingsdienst ook in de bezwaarfase akkoord is bevonden, maar vervolgens de gehele omgevingsvergunning alsnog is geweigerd.
9. Zoals eerder overwogen, geldt als uitgangspunt van de Wabo dat de aanvraag en bijbehorende tekeningen leidend zijn. Dit brengt met zich dat het bestuursorgaan een aanvraag integraal beoordeelt. Uit artikel 2.21 van de Wabo volgt dat de aanvrager het bestuursorgaan kan verzoeken om onderdelen van de aanvraag die niet onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden, afzonderlijk te beoordelen. Dit verzoek kan tot aan de bezwaarfase worden gedaan.Noch uit de dossierstukken, noch uit het verhandelende ter zitting is gebleken dat HoPe een verzoek zoals bedoeld in artikel 2.21 van de Wabo aan het college heeft gericht. Het college heeft er terecht op gewezen dat HoPe op het aanvraagformulier ook niet heeft verzocht om blokkerende onderdelen buiten beschouwing te laten. Het college heeft daarom terecht de aanvraag (ook in de bezwaarfase) integraal beoordeeld. De rechtbank ziet dan ook geen reden om het bestreden besluit om die reden te vernietigen.
10. HoPe stelt dat zij erop mocht vertrouwen dat de omgevingsvergunning zou worden verleend. Zij verwijst hiervoor naar een e-mail van [ambtenaar] van 16 mei 2019.
11. De rechtbank stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel ten eerste is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of, en zo ja hoe, het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid (in dit geval het verlenen van een omgevingsvergunning) zou uitoefenen.In zijn e-mail van 16 mei 2019 gaat [ambtenaar] in op de vraag of de muurdoorbraak bij een dragende muur deel uitmaakt van de omgevingsvergunning. De rechtbank begrijpt de e-mail verder aldus dat [ambtenaar] slechts gecontroleerd heeft of de bovenbalk van de bestaande doorbraak de optredende belasting kan dragen. Hierin kan echter geen toezegging worden gelezen dat aan HoPe een omgevingsvergunning zou worden verleend voor het realiseren van de muurdoorbraak. Reeds om deze reden slaagt een beroep op het vertrouwensbeginsel niet.
12. De discussie tussen partijen spitst zich toe op de vraag of de bovenbalk (in het dossier ook aangeduid als de ‘samengestelde ligger’) van de bestaande muurdoorbraak voldoet aan de bouwkundige eisen. De rechtbank is allereerst met het college van oordeel dat de constructieberekening dient te voldoen aan de bouwkundige eisen zoals die gelden ten tijde van het bestreden besluit. Dit brengt mee dat van toepassing zijn de bouwkundige eisen van het Bouwbesluit 2012.
13. Het college stelt zich vervolgens op het standpunt dat hij zich mocht baseren op het advies van de Omgevingsdienst van 29 juli 2019. Daarin heeft de Omgevingsdienst geconcludeerd dat de samengestelde ligger niet voldoet aan de sterkte-eis. De Omgevingsdienst verwijst in het advies in dat verband naar ‘documenten behorende bij het bezwaar in combinatie met de collegiale toets’. Niet eerder dan tijdens de zitting is door een nadere toelichting van de heer Wahjudi gebleken dat deze conclusie is gebaseerd op digitale aantekeningen van zijn hand op een in opdracht van [derde partij] opgesteld tegenrapport van [constructeur] van 7 juni 2019. Deze aantekeningen maken echter geen deel uit van de gedingstukken in deze zaak. HoPe noch de rechtbank heeft hiervan kennis kunnen nemen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het besluit mank gaat aan een kenbare motivering, zoals wordt voorgeschreven in artikel 3:47 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Hiermee is ook gegeven dat niet kan worden beoordeeld of het besluit berust op een deugdelijke motivering, zoals bepaald is in artikel 3:47 van de Awb. Ook is niet duidelijk geworden of het college zich, op de voet van artikel 3:2 van de Awb, er van heeft vergewist of het onderzoek door de Omgevingsdienst, in de persoon van de heer Wahjudi, op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.Tot slot heeft het college niet voldaan aan de in artikel 7:9 van de Awb neergelegde plicht om na de hoorzitting alsnog bekend geworden feiten die van aanmerkelijk belang zijn aan belanghebbenden voor te leggen. Het college stelt wel dat zij HoPe met de brief van 4 september 2019 op de hoogte heeft gebracht van het gewijzigde standpunt van de Omgevingsdienst en HoPe in de gelegenheid heeft gesteld om te reageren. HoPe heeft de ontvangst van deze brief echter betwist, terwijl voorts vaststaat dat het college de brief niet aangetekend heeft verstuurd. Gelet hierop, kan niet worden aangenomen dat HoPe in de gelegenheid is gesteld inhoudelijk te reageren op het nadere standpunt van de Omgevingsdienst.
14. Het bestreden besluit komt gelet op het bovenstaande voor vernietiging in aanmerking. Het beroep is gegrond. De rechtbank zit geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien of om een zogeheten ‘bestuurlijke lus’ toe te passen omdat de technisch inhoudelijke kennis van de Omgevingsdienst is vereist en het college HoPe alsnog de gelegenheid kan bieden om te worden gehoord naar aanleiding van de digitale aantekeningen van de heer Wahjudi en eventueel nadere (technische) bevindingen van de Omgevingsdienst. De rechtbank zal daarom het college opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan HoPe het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
16. De rechtbank veroordeelt het college in de door HoPe gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 534,- en een wegingsfactor 1).