3.3.1Ten aanzien van zaak A
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen het volgende vast.
Verdachte, gekleed in camouflagekleding, slaat op 8 mei 2020 met een metalen staaf op een ruit van het [naam restaurant] te Amsterdam. Verdachte steekt vervolgens zijn linkerhand door het ontstane gat in de ruit en trekt de Israëlische vlag, die in de etalage hangt, naar buiten. Hij haalt een aansteker uit zijn linker broekzak en probeert de vlag in brand te steken. Verdachte stopt even later zijn aansteker weer in zijn broekzak en loopt voor het restaurant langs. Terwijl hij dit doet, slaat hij wederom met de metalen staaf op een andere ruit van het restaurant waardoor er barsten ontstaan. Verdachte loopt vervolgens weg in de richting van de Zeilstraat. Niet veel later komt hij teruggelopen en haalt hij de aansteker opnieuw uit zijn zak. Hij pakt de vlag onderaan vast en probeert die vlag opnieuw aan te steken. Daarna stapt hij iets naar achteren terwijl hij naar de vlag blijft kijken. Het onderste deel van de vlag staat in brand. Enkele minuten later wordt verdachte door de politie op heterdaad aangehouden. Tijdens het omslaan van de handboeien wordt in de bloedende hand van verdachte de aansteker aangetroffen.
De rechtbank is, gelet op de bekennende verklaring van verdachte en het proces-verbaal van aangifte, van oordeel dat bewezen kan worden dat verdachte op 8 mei 2020 te Amsterdam ruiten en een vlag die geheel aan [naam restaurant] toebehoorden heeft vernield.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte moet worden vrijgesproken van de brandstichting (2 primair). Uit het procesdossier volgt enkel dat verdachte het uiteinde van de Israëlische vlag in brand heeft gestoken, terwijl deze door het gat in de ruit heen naar buiten was getrokken. Op grond van het dossier kan de rechtbank niet vaststellen dat door deze handeling gemeen gevaar is ontstaan. Zonder meer volgt dit evenmin uit algemene ervaringsregels.
De poging brandstichting kan wel worden bewezen. Verdachte heeft geprobeerd brand te stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten was. Het vuur van de brandende vlag had immers kunnen overslaan naar andere goederen die zich in het [naam restaurant] bevonden.
Dat door het handelen van verdachte ook levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was, kan de rechtbank op grond van het dossier niet vaststellen. Dergelijk gevaar volgt, in de omstandigheden van het geval, evenmin uit algemene ervaringsregels. Zo is niet gebleken dat er personen in de nabijheid aanwezig waren, dan wel dat de brand had kunnen overslaan naar woningen. Ook ontbreekt een rapport van een daarnaar verricht (technisch) onderzoek. Verdachte zal daarom van deze onderdelen partieel worden vrijgesproken.
De vraag die de rechtbank thans nog moet beantwoorden is of verdachte heeft gehandeld met een terroristisch oogmerk.
Artikel 83a Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bepaalt dat onder terroristisch oogmerk wordt verstaan het oogmerk om:
de bevolking of een deel van de bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel;
een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel;
de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of vernietigen.
Voor het aannemen van het bestaan van een terroristisch oogmerk is voldoende dat één van de in artikel 83a Sr onderscheiden oogmerkvormen wordt bewezen. Het terroristisch oogmerk kan blijkens de wetgeschiedenis worden opgevat als een strafverzwarende omstandigheid bestaand in een bijkomend oogmerk. Dit betekent dat – in het kader van de beantwoording van de vraag of een misdrijf is begaan met een terroristisch oogmerk – niet beslissend is welk gevolg door de gedraging wel of niet kan worden verwezenlijkt, maar welk gevolg de dader met zijn gedraging daadwerkelijk beoogde.
Daarbij staat voorop dat het terroristisch oogmerk niet hetzelfde is als iemands ideologische of religieuze motief, hoewel dit motief wel een rol kan spelen in het bewijs van het terroristisch oogmerk. Het gaat er met name om welk effect de verdachte met een gedraging wilde bereiken en dus niet om de vraag waarom de daad wordt gepleegd. Wanneer uit verklaringen van verdachte onvoldoende kan worden afgeleid wat verdachte met zijn daad wilde bereiken, kan het bewijs van het oogmerk mogelijk uit objectieve feiten en omstandigheden worden afgeleid.
Voor de beantwoording van de vraag welk effect de verdachte met zijn gedraging wilde bereiken, kijkt de rechtbank allereerst naar wat verdachte heeft verklaard over de reden van zijn handelen.
In zijn politieverklaring op 8 mei 2020 heeft verdachte onder meer het volgende verklaard:
“Omdat Allah dat wilde. Het is nog niet klaar, er komt een tweede keer.”(…)
“Om de vlag helemaal in de fik te doen. Ik hoop dat ik de volgende keer door niemand wordt belemmerd, want dan is er een kans dat ik hen ga schieten.”(…)
“Voor Israël komt er een einde. Ze hebben alles verloren. Ze gaan allemaal dood.”(…)
“Dat is een waarschuwing voor de Israëliërs. Ik hoop met de hulp van God, dat er over twee jaar een einde komt aan Israël.”(…)
“Ik bedoel dat het een waarschuwing voor de Israëliërs is. Ze moeten weg uit Palestina en onder de grond begraven worden.”(…)
“Het is afgelopen. Er komt een tijd voor een nieuwe vlag.”(…)
“Ik bedoelde dat de tijd van de vlag is verlopen.”(…)
“Wij krijgen gewoon orders van de hoge leiding, God, Allah.”.
Ter terechtzitting van 30 juni 2021 heeft verdachte hierin volhard door nogmaals te bevestigen dat zijn handelen een waarschuwing voor de Israëliërs was. Bovendien heeft verdachte ter terechtzitting verklaard:
“Wij haten het beleid van Israël. We haten de Israëlische vlag.”
Verdachtes verklaringen geven aldus blijk van een ondubbelzinnige afwijzing van de Israëlische bevolking en de Israëlische staat. Uit de consistente verklaringen van verdachte kan worden geconcludeerd dat verdachte met de waarschuwing waarover hij het heeft het aanjagen van vrees van (een deel van) de Israëlische bevolking beoogde.
Ook uit de aard van de feiten, te weten het vernielen van een ruit van een Israëlisch restaurant en het daarna in brand steken van een aan dat restaurant toebehorende Israëlische vlag, kan worden afgeleid dat het de bedoeling van verdachte was om vrees aan te jagen aan een deel van de bevolking.
De rechtbank ziet steun voor het oordeel dat verdachte handelde met een terroristisch oogmerk in de door “Nuance door Training en Advies” (hierna: NTA) opgestelde duidingsrapportage, gedateerd september 2020. De opstellers van de rapportage hebben vijf keer met verdachte gesproken. In de rapportage wordt het volgende geconcludeerd:
Bij verdachte is sprake is van een radicaliseringsproces en een extremistische ideologie. Er is bij verdachte sprake van een politiek denken dat gekenmerkt wordt door vijanddenken, een dichotoom wereldbeeld en geweldslegitimatie om zijn politieke doelen te bereiken. Verdachte is er sterk van overtuigd dat de bevolkingsgroep waartoe hij zichzelf rekent bedreigd en onderdrukt wordt door een duidelijk omschreven vijand, zijnde de Israëlische bevolking. Hij is zeer gedreven om deze vijand te bestrijden.
Door zijn verleden als getrainde en geoefende militair bij een terroristische groepering, is verdachte al jarenlang vertrouwd met extremistische denkkaders. Hij toont zich opportunistisch en inconsistent. Dat geldt voor de middelen die hij aanwendt om zijn doelen te bereiken en voor zijn affiliaties met groeperingen die dezelfde doelen voor ogen hebben. Hij laat zich in zijn gewelddadig handelen niet zozeer inspireren (of juist tegenhouden) door specifieke ideologieën maar gebruikt hiervoor individuele afwegingen, die hij met religieuze symboliek bekleedt. Hij wordt hierbij getriggerd door dromen, specifieke symbolen en gebeurtenissen.
Het delict is gepleegd vanuit een extremistische ideologie. Er is sprake van geweldslegitimatie vanuit een extremistisch denkkader.
De verwijzing door de raadsman naar het vonnis van de rechtbank Den Haag (ECLI:NL:RBDHA:2019:7308) gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op, nu er, anders dan in die zaak, blijkens het rapport van het Pieter Baan Centrum onvoldoende aanwijzingen zijn dat verdachte handelde vanuit een psychose. Gelet op al deze feiten en omstandigheden, staat het voor de rechtbank vast dat verdachte de bedoeling heeft gehad om een deel van de bevolking van een land, ernstige vrees aan te jagen. De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte feit 1 en feit 2 subsidiair heeft begaan met een terroristisch oogmerk.