ECLI:NL:RBAMS:2021:3621

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 juli 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
13/097976-20 (A), 13/132819-20 (B), 13/249769-20 (C), 13/132813-20 (D), 13/260000-19 (E), 13/247872-19 (tul)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een gedragsbeïnvloedende maatregel aan een jeugdige verdachte na meerdere geweldsdelicten en bedreigingen

Op 16 juli 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een jeugdige verdachte, die werd beschuldigd van meerdere geweldsdelicten en bedreigingen. De rechtbank heeft de verdachte, geboren in 2005, veroordeeld tot een gedragsbeïnvloedende maatregel (GBM) van 12 maanden, waarbij de verdachte intensieve behandeling en begeleiding nodig heeft. De verdediging had verzocht om bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk strafdeel, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet passend was, verwijzend naar een arrest van de Hoge Raad. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van verschillende slachtoffers, bedreiging met de dood en diefstal. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie gevolgd en de verdachte verplicht om mee te werken aan begeleiding en behandeling door de William Schrikker Stichting en andere instellingen. De rechtbank heeft ook elektronisch toezicht opgelegd en een avondklok ingesteld. De verdachte heeft een verleden van gedragsproblemen en beperkte cognitieve vermogens, wat heeft bijgedragen aan de beslissing om de GBM op te leggen. De rechtbank heeft de vorderingen van benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen, waarbij immateriële schadevergoeding is toegekend aan de slachtoffers van de bedreigingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Team Familie & Jeugd
Parketnummers: 13/097976-20 (A), 13/132819-20 (B), 13/249769-20 (C),
13/132813-20 (D), 13/260000-19 (E), 13/247872-19 (tul).
Datum uitspraak: 16 juli 2021
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2005,
wonende op het adres [adres 1]

1.Onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft voor wat betreft zaak A, B, C en D beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 26 november 2020, 13 april 2021 en 2 juli 2021. Hoewel op de zitting van 2 juli 2021 de rechtbank in een deels gewijzigde combinatie zitting had, is op die datum met uitdrukkelijke instemming van de officier van justitie en de advocaat, voortgegaan met het onderzoek in de stand waarop dat zich op de terechtzittingen van 26 november 2020 en 13 april 2021 bevond. Voor wat betreft zaak E heeft de rechtbank beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 2 juli 2021.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A, zaak B, zaak C, zaak D en zaak E aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. W.J. Nijkerk en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. B.M.A. Kersten, naar voren hebben gebracht.
Op de terechtzitting van 26 november 2020 heeft de rechtbank kennisgenomen van hetgeen door mw. [persoon 1] , namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad), dhr. [persoon 2] , namens de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna: de WSS) en dhr. [persoon 3] , namens Indaad, en door de vader van verdachte naar voren is gebracht. Tevens is op deze terechtzitting kennisgenomen van hetgeen de benadeelde partij, [persoon 4] , naar voren heeft gebracht.
Voorts heeft de rechtbank op de zitting van 2 juli 2021 kennisgenomen van wat onder meer door mw. [persoon 5] , namens de Raad, mw. [persoon 6] en dhr. [persoon 2] , namens de WSS, dhr. [persoon 3] , namens Indaad en door de vader van verdachte naar voren is gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
in zaak A:
1
hij op of omstreeks 25 januari 2020 te Amsterdam, in elk geval in Nederland,
[persoon 7] en/of [persoon 8] heeft mishandeld door eenmaal of meermalen
- voornoemde [persoon 7] (met kracht) tegen het linkerbeen en/of het lichaam te
trappen, ten gevolge waarvan voornoemde [persoon 7] ten val kwam en/of
- voornoemde [persoon 8] (met kracht) tegen de lip, in elk geval tegen het
gelaat, te slaan en/of stompen;
( art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht )
2
hij op of omstreeks 19 maart 2020 te Amsterdam, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een of meer
blikjes (fris)drank, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander
toebehoorde, te weten aan [naam kiosk] (vestiging metrostation [vestiging]
), heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te
eigenen, terwijl verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft
verschaft en/of die weg te nemen goederen onder zijn bereik heeft gebracht door
middel van braak en/of verbreking;
( art 310 Wetboek van Strafrecht, art 311 lid 1 ahf/sub 5 Wetboek van Strafrecht )
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op of omstreeks 19 maart 2020 te Amsterdam, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk en wederrechtelijk een drankenautomaat, in elk geval enig goed, dat
geheel of ten dele aan een ander, te weten aan [naam kiosk] (vestiging
metrostation [vestiging] toebehoorde, heeft vernield en/of
beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt;
( art 350 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van
Strafrecht )
3
hij op of omstreeks 8 april 2020 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [persoon 4]
en/of [persoon 9] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of
met zware mishandeling, door voornoemde [persoon 4] en/of voornoemde [persoon 9]
dreigend de woorden toe te voegen "Eerst maken we je zoon dood en daarna
maken wij jou dood!" en/of “Ik ga als eerst je zoon vermoorden”, althans woorden
van gelijke dreigende aard of strekking;
( art 285 lid 1 Wetboek van Strafrecht )
4
hij op of omstreeks 8 april 2020 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen
en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk en
wederrechtelijk de ramen van de woning gelegen aan de [adres 2] , in
elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of
zijn mededader(s), te weten aan [persoon 4] toebehoorde, heeft vernield,
beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt;
( art 350 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)
in zaak B:
hij in of omstreeks 17 november 2019 te Amsterdam, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een geldbedrag
(van ongeveer €2.000,-), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een
ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde, te weten aan [persoon 10]
en/of [persoon 11] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich
wederrechtelijk toe te eigenen;
( art 310 Wetboek van Strafrecht, art 311 lid 1 ahf/sub 4 Wetboek van Strafrecht )
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 17 november 2019 t/m 18 november 2019 te
Amsterdam, in elk geval in Nederland, een goed, te weten een geldbedrag (van
ongeveer €1.000,-) heeft verworven, voorhanden gehad, en/of overgedragen,
terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit goed wist,
althans redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen
goed betrof;
( art 416 lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht, art 417bis lid 1 ahf/ond a
Wetboek van Strafrecht )
in zaak C:
hij op of omstreeks 6 september 2020 te Amsterdam, in elk geval in nederland, [persoon 12]
heeft mishandeld door
- met gebalde vuist, op/tegen het gezicht, althans tegen het gezicht, te slaan/stoten/stompen,
en/of
- tegen het been en/of de knie te schoppen/trappen, en/of
- tegen de hand en/of duim te schoppen/trappen;
(Artikel art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht)
in zaak D:
hij op of omstreeks 3 maart 2020 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [persoon 13]
heeft mishandeld door voornoemde [persoon 13] op/tegen het (linker) oor, althans
op/tegen het hoofd, te slaan/stompen;
( art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht )
in zaak E:
1
hij op of omstreeks 30 oktober 2019 te Amsterdam, in elk geval in Nederland
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
in de woning, het besloten lokaal en/of het besloten erf, [adres 3]
bij [persoon 14] , althans bij een ander of anderen dan bij verdachte en/of zijn
mededader(s), in gebruik
wederrechtelijk is binnengedrongen;
( art 138 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 138 lid 4 Wetboek van Strafrecht, art 47 lid
1. ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht )
2
hij op of omstreeks 30 oktober 2019 te Amsterdam, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen
opzettelijk en wederrechtelijk
een of meerdere muren en/of een vloer van een wonnig (perceel [adres 3]
) en/of een bezem, in elk geval enig goed, dat geheel of ten
dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn/haar mededader(s), te weten aan
[persoon 14] toebehoorde,
heeft vernield, beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt;
( art 350 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht).

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Beoordeling van het in zaak A onder 1 ten laste gelegde

De rechtbank is van oordeel dat het in zaak A onder 1 ten laste gelegde kan worden bewezen. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte, nadat hij aangever [persoon 7] onderuit had getrapt, door aangeefster [persoon 8] werd tegengehouden en weggeduwd. Verdachte heeft toen een aantal keren met zijn armen om zich heen gezwaaid. Aangeefster [persoon 8] heeft verklaard dat zij een tik tegen haar lip heeft gekregen. De rechtbank is van oordeel dat verdachte, door in de voornoemde omstandigheden met zijn armen om zich heen te zwaaien, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij aangeefster [persoon 8] daarbij zou raken en haar daardoor pijn en/of letsel zou kunnen toebrengen.

5.Beoordeling van het in zaak A onder 4 ten laste gelegde

De officier van justitie heeft betoogd dat het in zaak A onder 4 ten laste gelegde kan worden bewezen, met dien verstande dat dit feit niet tezamen en in vereniging met anderen is gepleegd.
De raadsvrouw heeft vrijspraak van het in zaak A onder 4 ten laste gelegde bepleit.
De rechtbank komt tot vrijspraak van het in zaak A onder 4 ten laste gelegde. Uit de verklaring van aangever [persoon 4] kan worden afgeleid dat op 7 april 2020 stenen tegen de ruiten van aangever [persoon 4] zijn gegooid. Aangever [persoon 4] heeft niet gezien wie dat heeft of hebben gedaan. Door de op 7 april 2020 gegooide stenen is schade aan de ruiten ontstaan. Aangever [persoon 4] heeft gezien dat verdachte op 8 april 2020 een steen tegen zijn ruit heeft gegooid. Hij maakt geen melding van daardoor aan de ruit(en) ontstane schade. De vrouw van aangever [persoon 4] weet niet of er op 8 april 2020 nieuwe schade aan de ruiten is ontstaan.
Nu uit bewijsmiddelen weliswaar kan worden afgeleid dat op 7 april 2020 de ruiten van de aangever zijn beschadigd, kan niet worden bewezen dat verdachte dat heeft gedaan. Hoewel kan worden bewezen dat verdachte op 8 april 2020 een steen tegen de ruit van de aangever heeft gegooid, kan niet worden bewezen dat daardoor schade is veroorzaakt. Daarom kan het in zaak A onder 4 ten laste gelegde niet worden bewezen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

6.Beoordeling van het in zaak B ten laste gelegde

De officier van justitie heeft vrijspraak van het in zaak B primair ten laste gelegde gevorderd en zich op het standpunt gesteld dat het in zaak B subsidiair ten laste gelegde kan worden bewezen.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van het in zaak B ten laste gelegde moet worden vrijgesproken, nu hij iedere betrokkenheid daarbij ontkent.
De rechtbank is, met de officier van justitie en anders dan de raadsvrouw van oordeel dat het in zaak B subsidiair ten laste gelegde kan worden bewezen. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat [persoon 15] een geldbedrag heeft weggenomen en dat hij de helft daarvan aan verdachte heeft gegeven. Verdachte wist volgens [persoon 15] en de getuigen dat het geld gestolen was. Door dat geld aan te nemen, heeft verdachte zich aan opzetheling schuldig gemaakt. Van het in zaak B primair ten laste gelegde, zal verdachte worden vrijgesproken, nu niet kan worden bewezen dat hij zich tezamen en in vereniging met [persoon 15] aan diefstal van het geldbedrag schuldig heeft gemaakt.

7.Beoordeling van het in zaak C ten laste gelegde

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het in zaak C ten laste gelegde kan worden bewezen.
De raadsvrouw heeft vrijspraak van het in zaak C ten laste gelegde bepleit.
De rechtbank is van oordeel dat het in zaak C ten laste gelegde niet kan worden bewezen. De aangever en getuige [getuige] verklaren over de mishandeling van de aangever door verdachte, maar zij spreken elkaar op bepaalde belangrijke punten over wat er die dag precies is gebeurd tegen, zoals bijvoorbeeld of verdachte wel of niet een mes in zijn handen heeft gehad. Hoewel de verklaringen van de aangever en getuige op zichzelf voldoende wettig bewijs voor het in zaak C ten laste gelegde vormen, heeft de rechtbank op basis daarvan niet de overtuiging gekregen dat het zo is gegaan als ten laste gelegd. Daarom zal verdachte van het in zaak C ten laste gelegde worden vrijgesproken.

8.Beoordeling van het in zaak E ten laste gelegde

De officier van justitie heeft betoogd dat het in zaak E onder 1 en 2 ten laste gelegde kan worden bewezen.
De raadsvrouw heeft vrijspraak van het in zaak E ten laste gelegde bepleit. De aangeefster heeft verdachte op basis van een foto die de politie haar liet zien herkend als degene die in haar woning stond. Een enkelvoudige fotoconfrontatie is in beginsel niet goed bruikbaar als bewijsmiddel. Daar komt nog bij dat de betreffende foto ontbreekt in het dossier. Het enige belastende bewijs is de herkenning door de aangeefster op basis van deze enkelvoudige fotoconfrontatie en daarom dient vrijspraak van de huisvredebreuk te volgen. Datzelfde geldt voor de onder 2 ten laste gelegde vernieling. Zelfs al zou dat anders zijn en zou kunnen worden vastgesteld dat verdachte op de ten laste gelegde datum in de woning van de aangeefster is geweest, dan nog kan niet worden bewezen dat hij daar de vernielingen heeft aangericht.
De rechtbank is, met de raadsvrouw en op de door haar gevoerde gronden, van oordeel dat het in zaak E ten laste gelegde niet kan worden bewezen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

9.Bewezenverklaring

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
in zaak A:
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
op 25 januari 2020 te Amsterdam [persoon 7] en [persoon 8] heeft mishandeld door
- voornoemde [persoon 7] met kracht tegen het linkerbeen te trappen, ten gevolge waarvan [persoon 7] ten val kwam en
- voornoemde [persoon 8] tegen de lip te slaan;
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
op 19 maart 2020 te Amsterdam blikjes frisdrank, toebehorende aan [naam kiosk] , vestiging metrostation [vestiging] , heeft weggenomen met het oogmerk om deze zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte die weg te nemen goederen onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak;
ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde:
op 8 april 2020 te Amsterdam [persoon 4] en [persoon 9] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door voornoemde [persoon 4] en [persoon 9] dreigend de woorden toe te voegen: “Eerst maken we je zoon dood en daarna maken wij jou dood”;
in zaak B:
omstreeks 17 november 2019 te Amsterdam een geldbedrag van € 1.000,- heeft verworven, terwijl hij ten tijde van de verwerving wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
in zaak D:
op 3 maart 2020 te Amsterdam [persoon 13] heeft mishandeld door voornoemde [persoon 13] tegen het linkeroor te stompen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

10.Bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

11.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

12.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

13.Motivering van de maatregel

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem in zaak A onder 1, 2 primair, 3 en 4, in zaak B subsidiair, in zaak C, in zaak D en in zaak E onder 1 en 2 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige (GBM) voor de duur van een jaar, bij niet voldoende meewerken te vervangen door jeugddetentie voor de duur van zes maanden.
Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar wordt verklaard.
De raadsvrouw heeft verzocht aan verdachte niet de GBM op te leggen, maar een deels voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van drie verschillende slachtoffers en aan bedreiging van twee slachtoffers. Verdachte werd zowel door aangevers [persoon 7] en [persoon 13] aangesproken op zijn overlast gevende hinderlijke gedrag waarbij hij werd verzocht zich te verwijderen. In plaats van zijn excuses aan te bieden heeft hij aangevers [persoon 13] en [persoon 7] , en iemand die [persoon 7] te hulp kwam, mishandeld. Daarnaast heeft verdachte twee slachtoffers, namelijk een vader met zijn kind, met de dood bedreigd.
Verdachte heeft er daardoor blijk van gegeven onvoldoende inzicht te hebben in zijn eigen handelen en daar niet op te kunnen reflecteren. Ook heeft hij laten zien dat hij zijn emoties niet goed in toom kan houden en dat hij onvoldoende respect heeft voor de lichamelijke integriteit en voor het welzijn van anderen. De aangevers [persoon 4] zijn oprecht bang geweest en hielden rekening met de mogelijkheid dat verdachte zijn doodsbedreigingen tot uitvoering zou brengen. Dat moet voor hen heel angstaanjagend zijn geweest. Verdachte heeft zich verder schuldig gemaakt aan heling en diefstal. Diefstal en daaruit voortvloeiende misdrijven zijn vervelende feiten die de slachtoffers daarvan financiële schade toebrengen. Verdachte heeft onvoldoende oog gehad voor de financiële belangen van de slachtoffers en alleen aan zijn eigen geldelijk gewin gedacht.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een Uittreksel Justitiële Documentatie
d.d. 15 juni 2021 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder voor soortgelijke misdrijven is veroordeeld. Wel is verdachte in januari 2020 veroordeeld voor het bezit van een vuurwapen en daarom zal de rechtbank rekening houden met het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank heeft acht geslagen op het psychologisch pro Justitia rapport van 25 maart 2021 van drs. [persoon 16] , GZ-psycholoog. De psycholoog geeft daarin onder meer het volgende aan.
Diagnostisch gezien is er sprake van beperkte cognitieve vermogens (zwakbegaafdheid) een norm overschrijdende gedragsstoornis (met begin in adolescentie, met beperkte pro sociale emoties, matig) en een ongespecificeerde cannabis gerelateerde stoornis. De combinatie van de zwakbegaafdheid, zijn beperkte impulsregulatie vaardigheden, tekorten in zijn morele ontwikkeling, prikkelhonger en dominante stijl in een groep maakt dat [verdachte] risico loopt op straat deviant gedrag te laten zien. Ook is er sprake van een zeer beperkte frustratietolerantie, wat hem vatbaar maakt voor agressief gedrag. Gesteld wordt dat bovenstaande van invloed is geweest op het denken en handelen ten tijde van in ieder geval het eerste, tweede en vijfde tenlastegelegde feit (te weten mishandeling van hotelmedewerker, diefstal en vernieling frisdrankautomaat en mishandeling kringloopmedewerkers). Het beeld ontstaat dat [verdachte] vanuit zijn problematiek moeite heeft met het accepteren van gezag en geneigd is om met boosheid te reageren, waarbij hij agressie niet schuwt. Verondersteld wordt dat er sprake is van doorwerking van de norm overschrijdende gedragsstoornis en de beperkte cognitieve vermogens van [verdachte] op het tenlastegelegde, waardoor geadviseerd
wordt hem bovenstaande feiten verminderd toe te rekenen (indien bewezen).
[verdachte] ontkent enige betrokkenheid bij het derde, vierde en zesde tenlastegelegde feit (te weten bedreiging en vernieling, diefstal en subsidiair opzetheling en schuldheling). Hoewel het voorstelbaar is dat zijn problematiek op soortgelijke wijze heeft doorgewerkt op de gedragingen en gedragskeuzes van [verdachte] ten tijde van deze tenlastegelegde feiten (indien bewezen), is in onderhavig onderzoek niet duidelijk geworden in welke mate dit gebeurde. Vanuit het gelijktijdigheidsprincipe kan overwogen worden [verdachte] deze tenlastegelegde feiten (indien bewezen) eveneens verminderd toe te rekenen. De zelfbepalende houding van [verdachte] en zijn beperkte probleembesef in combinatie met zijn beperkte handelingsvaardigheden, snelle krenking, moeite met het hanteren van zijn boosheid en beperkt moreel besef worden als belangrijkste factoren gezien die bijdragen aan een verhoging van het risico op toekomstig gewelddadig gedrag. Er bestaan forse zorgen over de houding van [verdachte] en zijn dagelijkse bezigheden. [verdachte] laat zien onvoldoende in staat te zijn om zijn emoties te reguleren en is hij geneigd om tot agressieve oplossingen te komen. Zonder verdere begeleiding of behandeling wordt het risico op herhaling van soortgelijke feiten, mochten de tenlastegelegde feiten bewezen worden, als hoog ingeschat. Verwacht wordt dat psychologische behandeling nodig is om tot gedragsverandering bij [verdachte] te komen. [verdachte] dient meer zicht te krijgen op negatieve emoties, hoe ermee om te gaan en het verwerken van ingrijpende gebeurtenissen (overlijden van zijn broer). Verwacht wordt dat als [verdachte] in staat is op een meer adequate manier met emoties om te gaan, rekening houdend met zijn cognitieve vermogens, de kans op acting-out afneemt. Zijn coping vaardigheden dienen te worden versterkt en er dient aandacht te zijn voor zijn morele ontwikkeling. Van belang is dat de behandeling outreachend en hoogfrequent plaatsvindt, waardoor een (forensisch) FACT Jeugd Team passend lijkt. Ouders dienen bij de behandeling betrokken te worden in de vorm van systeemtherapie. Voor de uitvoering van de behandeling een gespecialiseerde ambulante (forensische) zorginstelling geadviseerd zoals Arkin Jeugd & Gezin of de Waag. Eveneens wordt voortzetting van het jeugdreclasseringstraject van belang geacht om toe te werken naar een positieve schoolgang en voldoende toezicht op zijn activiteiten buitenshuis. Voortzetting van het traject vanuit Indaad wordt zinvol geacht om [verdachte] intensief te begeleiden, vooral vanwege de risicovolle omgeving waarin hij opgroeit. Bovenstaande begeleiding en behandeling dienen te worden vormgegeven binnen een gedragsbeïnvloedende maatregel (GBM). De problematiek van [verdachte] , de verhoogde kans op recidive en de beperkte intrinsieke motivatie voor gedragsverandering en de zorgen in de thuissituatie noodzaken een intensieve interventie met strikte voorwaarden, streng toezicht en controle. De voorgestelde behandeling, begeleiding en betrokkenheid van de jeugdreclassering maken onderdeel uit van deze maatregel. Indien [verdachte] niet of onvoldoende meewerkt aan (behandel)afspraken kan middels een korte time-out periode adequaat en snel gereageerd worden door de hulpverlening. De verwachting is dat [verdachte] kan profiteren van de striktheid van de maatregel, en hier ook behoefte aan heeft, en gevoelig is voor de stok achter de deur in de vorm van vervangende jeugddetentie.
Op basis van het advies van de psycholoog, zal de rechtbank verdachte de bewezen verklaarde feiten vanwege zijn gedragsstoornis en beperkte cognitieve vermogens in verminderde mate toerekenen.
De rechtbank heeft ook kennis genomen van het haalbaarheidsonderzoek van WSS van 16 juni 2021, waarin WSS onder meer aangeeft:
WSS vindt een GBM wenselijk om de volgende redenen. Er is zowel sprake van gedragsproblematiek als gezinsgerelateerde problematiek. Er zijn tevens veel en duidelijke strafrechtelijke antecedenten en het risico op recidive wordt hoog ingeschat. Gezien de vele aanwezige risicofactoren en de hoge kans op schade voor anderen, voor het traject en voor verdachte, is een intensieve maatregel als de GBM op zijn plaats, waarbij de mogelijkheid bestaat om strak te controleren en direct te reageren met een time-out. Om de ontwikkeling van verdachte veilig te stellen en te bevorderen is intensieve begeleiding en behandeling nodig.
De rechtbank heeft verder acht geslagen op het strafadvies van de Raad van 18 juni 2021. De Raad geeft daarin onder meer het volgende aan.
De Raad sluit zich deels aan bij de interventies zoals geadviseerd door het NIFP. De Raad is net als WSS van mening dat de geïndiceerde systeemtherapie niet haalbaar is, omdat ouders zeer stellig hebben aangegeven hier niet aan mee te willen werken. De inschatting is dat dit de kans van slagen van de GBM verlaagt. De Waag stelt dat individuele behandeling voor nu het meest passend is, waarbij het systeem hopelijk op termijn ook betrokken kan worden. De Raad sluit zich om die reden aan bij het advies van WSS dat eerst begonnen moet worden met individuele behandeling en opvoedondersteuning. Ouders hebben ingestemd met het meewerken aan opvoedondersteuning vanuit Indaad. Aanvullend adviseert de Raad om de Elektronische Controle en de avondklok te verlengen, dit gezien de korte termijn waarop deze zijn ingezet en het feit dat [verdachte] baat lijkt te hebben bij strakke kaders. Daarnaast biedt dit de ruimte en structuur om overige behandeling verder op te starten. De Raad adviseert de gedragsbeinvloedende maatregel op te leggen voor de duur van een jaar, onder de voorwaarden dat de minderjarige:
- Meewerkt aan de begeleiding van en zich houdt aan de aanwijzingen van de jeugdreclassering William Schrikker Stichting;
- Meewerkt aan individuele behandeling van de Waag;
- Meewerkt aan begeleiding van Indaad (individuele begeleiding en opvoedondersteuning;
- School en stage volgen volgens rooster en zich houden aan de afspraken met school, inclusief het hebben en behouden van een stageplek;
- Meewerkt aan het vinden en behouden van een positieve vrijetijdsbesteding, in de vorm van een bijbaan;
- Meewerkt aan een avondklok;
- Meewerkt aan Elektronisch Toezicht.
Ter terechtzitting heeft de Raad aan het voornoemde advies nog toegevoegd dat de afgelopen periode, waarin de schorsing van de voorlopige hechtenis is opgeheven en daarna opnieuw geschorst is onder strakkere voorwaarden, nog eens de noodzaak van de GBM heeft onderstreept. De eerdere schorsingskaders waren kennelijk niet streng genoeg. Met de huidige voorwaarden gaat het beter met verdachte. Hij heeft dat strakke kader nodig en hij wil niet terug naar de jeugdgevangenis. Daarin is de meerwaarde van de GBM gelegen: verdachte krijgt dan de kans om met behulp van stevige kaders en met vallen en opstaan toe te werken naar het meer en meer nemen van eigen verantwoordelijkheid. Als het goed gaat, zal het kader steeds minder streng worden. De Raad adviseert een avondklok met elektronisch toezicht voor de duur van zes maanden, met de mogelijkheid dat het eerder kan worden afgebouwd als het goed gaat.
De rechtbank komt op basis van de voornoemde adviezen tot de conclusie dat verdachte intensieve behandeling en begeleiding nodig heeft om toe te groeien naar volwassenheid. Dat is zowel in het belang van zijn eigen ontwikkeling als in het belang van de maatschappij. De voorwaarden bij de eerste schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte bleken voor hem een onvoldoende strak kader te vormen. Bij de tweede schorsing van de voorlopige hechtenis zijn die daarom aangescherpt. Sindsdien gaat het beter met verdachte. Daaruit blijkt dat, in ieder geval in het begin, een zo streng mogelijk kader nodig is.
De raadsvrouw heeft de rechtbank gevraagd dat kader vorm te geven aan de hand van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk strafdeel. Dat is echter, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ4676
)niet passend. De Hoge Raad heeft in dat arrest immers bepaald dat de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit meebrengen dat het stellen van voorwaarden die langer duren dan zes maanden of bijzonder intensief van aard zijn, bij voorkeur plaatsvindt in het kader van de GBM en niet in het kader van een voorwaardelijke veroordeling. Daarnaast is verdachte gevoelig voor detentie, waardoor het inzetten van time-outs een passend middel is om verdachte te corrigeren als hij zich niet aan de voorwaarden houdt, maar waarbij de behandeling wel gecontinueerd kan worden.
De rechtbank is, alles afwegend, van oordeel dat de ernst en het aantal van de door verdachte begane misdrijven en de hiervoor weergegeven adviezen met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad, aanleiding geven tot de oplegging van de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige en dat de maatregel in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte.
De rechtbank zal daarnaast, zoals geadviseerd, elektronisch toezicht voor de duur van zes maanden verbinden aan het programma. Verdachte heeft deze controle blijkbaar nodig. Het toezicht kan eerder worden afgebouwd als WSS daar aanleiding toe ziet.
Gelet op het hoge recidiverisico, de problematiek van verdachte en zijn neiging tot het vertonen van agressief gedrag, is de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat hij opnieuw een strafbaar feit zal plegen. De rechtbank is, gelet daarop en vanwege het grote belang van verdachte om zo snel mogelijk behandeling en begeleiding te krijgen, voorts van oordeel dat de dadelijke uitvoerbaarheid in zijn belang is. Daarom zal de rechtbank bevelen dat het programma waaruit de maatregel bestaat dadelijk uitvoerbaar is.

14.Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

14.1.
[persoon 4]
De benadeelde partij [persoon 4] vordert € 1.621,64 aan materiele schadevergoeding en € 400,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij zal in de vordering tot vergoeding van materiele schade niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat aan verdachte geen straf of maatregel voor vernieling wordt opgelegd en artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht niet wordt toegepast.
Vaststaat dat aan de benadeelde partij door het in zaak A onder 3 bewezen verklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht, omdat uit de stukken blijkt dat de benadeelde partij al langere tijd last heeft van het getreiter en dreigementen van verdachte en die bedreigingen ook nog kracht zijn bijgezet door een steen tegen zijn raam te gooien. Het is zeer belastend voor een persoon om in je eigen woonomgeving blootgesteld te worden aan dergelijk gedrag. Op grond van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien verdachte het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 250,-, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering voor dat deel onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
14.2.
[persoon 9]
De benadeelde partij [persoon 9] vordert € 400,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vaststaat dat aan de benadeelde partij door het in zaak A onder 3 bewezen verklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Ook deze benadeelde partij wordt in zijn eigen woonomgeving bedreigd en lastiggevallen Op grond van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien verdachte het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 250,-, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering voor dat deel onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
14.3.
[persoon 17] / [naam kiosk]
De benadeelde partij [persoon 17] vordert € 1.822,22 aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij zal niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De behandeling van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering tegenover de betwisting onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De vordering is gebaseerd op een offerte en onduidelijk is of de verzekeraar van [persoon 17]/[naam kiosk] heeft uitgekeerd en, zo ja, tot welk bedrag. De benadeelde partij kan daarom zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
14.4.
[persoon 18]
De benadeelde partij [persoon 18] vordert € 400,- aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij zal in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat onvoldoende is komen vast te staan dat de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd (als gevolg van diefstal) rechtstreeks verband houdt met het in zaak B subsidiair bewezen verklaarde feit (heling).
14.5.
[persoon 12]
De benadeelde partij [persoon 12] heeft een voegingsformulier ingestuurd, zonder dat daarin een schadebedrag is vermeld of gevorderd. De rechtbank gaat er daarom van uit dat [persoon 12] geen vordering benadeelde partij heeft ingediend.
14.6.
De schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal voor de toegewezen bedragen de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens de benadeelde partijen naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de bewezen geachte feiten is toegebracht.

15.Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling

Bij de stukken bevindt zich de op 3 november 2020 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 13/247872-19, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 13 januari 2020 van de kinderrechter te Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 30 uren, met bevel dat deze straf niet ten uitvoer gelegd zal worden, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op 2 jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens blijkt uit de stukken dat de kennisgeving, bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering, aan verdachte is uitgereikt, toegezonden of betekend.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke straf te gelasten.

16.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 63, 77a, 77g, 77w, 77wa, 77wc, 77gg, 285, 300, 310 en 416 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde golden, dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

17.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart het in zaak A onder 4, in zaak B primair, in zaak C en in zaak E onder 1 en 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A onder 1, 2 en 3, in zaak B subsidiair en in zaak D ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 9 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
in zaak A:
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
en
in zaak D:
mishandeling, meermalen gepleegd;
in zaak A:
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak;
ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd;
in zaak B:
ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde:
opzetheling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte]daarvoor strafbaar.
Legt aan de verdachte op de
maatregel betreffende het gedrag van de jeugdigevoor de duur van
12 (twaalf)maanden,
die bestaat uit:
- het meewerken aan de begeleiding van en het zich houden aan de aanwijzingen van de jeugdreclassering van William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering;
- het meewerken aan individuele behandeling van De Waag of soortgelijke instelling;
- het meewerken aan begeleiding van Indaad (individuele begeleiding en opvoedondersteuning) of een soortgelijke instelling;
- school en stage volgen volgens het rooster en het zich houden aan de afspraken met school, inclusief het hebben en houden van een stageplek;
- het meewerken aan het vinden van en behouden van een positieve vrijetijdsbesteding in de vorm van een bijbaan;
- gebiedsverbod voor het Wallengebied in Amsterdam (zie bijlage I: plattegrond);
- het meewerken aan een avondklok van 21.00 tot 7.00 uur voor de duur van zes maanden,
waarbij de veroordeelde zich gedurende zes maanden onder elektronisch toezicht zal stellen ter nakoming van de hiervoor genoemde programma.
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, een gecertificeerde instelling die jeugdreclassering uitvoert, heeft tot taak de ondersteuning van de tenuitvoerlegging van de maatregel.
Beveelt, voor het geval de veroordeelde niet naar behoren aan de tenuitvoerlegging van de maatregel heeft meegewerkt, dat de maatregel zal worden
vervangen door jeugddetentie voor de duur van 6 (zes) maanden.
Beveelt dat het programma waaruit de maatregel bestaat,
dadelijk uitvoerbaaris.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [persoon 4]
toe tot een bedrag van € 250,- (tweehonderdvijftig euro) voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (8 april 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening).
Veroordeelt verdachte aan [persoon 4] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij [persoon 4] gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op,
aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [persoon 4] , te betalen de som van € 250,- (tweehonderdvijftig euro) voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (8 april 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 0 (nul) dagen gijzeling.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Bepaalt dat de benadeelde partij
[persoon 4] voor het overige niet-ontvankelijkin zijn vordering is.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[persoon 9] toe tot een bedrag van € 250,- (tweehonderdvijftig euro) voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (8 april 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening).
Veroordeelt verdachte aan [persoon 9] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij [persoon 9] gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op,
aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [persoon 9] , te betalen de som van € 250,- (tweehonderdvijftig euro) voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (8 april 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 0 (nul) dagen gijzeling.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Bepaalt dat de benadeelde partij
[persoon 9] voor het overige niet-ontvankelijkin zijn vordering is.
Verklaart de benadeelde partij
[persoon 18] niet-ontvankelijkin haar vordering.
Verklaart de benadeelde partij
[persoon 17] niet-ontvankelijkin zijn vordering.
Gelast de tenuitvoerleggingvan de straf, voor zover deze voorwaardelijk is opgelegd bij voornoemd vonnis d.d. 13 januari 2020, zijnde een
werkstraf voor de duur van 30 (dertig) uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van 15 (vijftien) dagen.
Heft ophet geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E. Dinjens, voorzitter tevens kinderrechter,
mrs. I.M. Nusselder en M. van der Kaay, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. G. Veldman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 juli 2021.