ECLI:NL:RBAMS:2021:362

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 februari 2021
Publicatiedatum
5 februari 2021
Zaaknummer
13/684020-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van moord en veroordeling voor doodslag met gevangenisstraf en schadevergoeding aan benadeelde partijen

In deze strafzaak heeft de rechtbank Amsterdam op 3 februari 2021 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van moord op zijn ex-vrouw. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 23 januari 2019 in Amsterdam zijn ex-vrouw meermalen met een vleesmes heeft gestoken, wat leidde tot haar overlijden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte niet met voorbedachte rade heeft gehandeld, waardoor hij is vrijgesproken van moord, maar wel schuldig is bevonden aan doodslag. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaar, waarbij geen tbs-maatregel is opgelegd, ondanks de strafeis van de officier van justitie voor tbs met dwangverpleging. De rechtbank heeft ook vorderingen tot schadevergoeding van benadeelde partijen toegewezen, waaronder een vergoeding voor shock- en affectieschade aan de dochter van het slachtoffer en aan de stiefvader. De vordering van de biologische vader tot vergoeding van affectieschade is niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de ernst van het delict en de impact op de nabestaanden zwaar laten meewegen in de strafmaat.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/684020-19
Datum uitspraak: 3 februari 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboortegegevens] 1976,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in [detentieadres] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20 januari 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. B.Y. de Boer, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. J.P. Plasman, naar voren hebben gebracht.
Verder heeft de rechtbank kennisgenomen van wat naar voren is gebracht door mr. W. van Egmond namens benadeelde partij [benadeelde partij 1] , door mr. W.A. Monster namens benadeelde partij [benadeelde partij 2] , en door mr. A.T. van Vulpen namens benadeelde partij [benadeelde partij 3] .

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is, kort gezegd, ten laste gelegd dat hij zich op 23 januari 2019 te Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan:
primair:
moord of doodslag op [slachtoffer] door haar achttien keer met een vleesmes te steken of te snijden
subsidiair is dit handelen ten laste gelegd als:
zware mishandeling, gepleegd al dan niet met voorbedachte raad, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

De rechtbank is, net als de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat op grond van het dossier en de inhoudelijke behandeling, is bewezen dat verdachte [slachtoffer] meermalen heeft gestoken en gesneden ten gevolge waarvan zij is overleden. Haar dood kan volgens het NFI worden verklaard door zeven steekwonden. De overige steek- en snijwonden hebben bijgedragen aan het bloedverlies en daarmee ook aan het overlijden van [slachtoffer] . Dat verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad is niet bewezen. Verdachte wordt daarom vrijgesproken van de ten laste gelegde moord. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag.
De rechtbank overweegt hierbij dat, hoewel verdachte telkens heeft verklaard dat hij niet de intentie had het slachtoffer iets aan te doen met het mes, uit het dossier blijkt dat hij in ieder geval voorwaardelijke opzet had op haar dood. Uit het dossier blijkt immers dat hij heel dicht bij het slachtoffer stond, haar met één hand vasthield terwijl hij haar met een vleesmes meermalen in de borst- en buikstreek stak. Uit het sectierapport blijkt dat hij haar twaalf keer heeft gestoken en zes keer heeft gesneden. Dit handelen van verdachte is naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer op de dood van het slachtoffer gericht, dat het niet anders kan dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn handelen de dood van het slachtoffer tot gevolg zou hebben.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II genoemde bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
op 23 januari 2019 te Amsterdam [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door voornoemde [slachtoffer] meermalen met een vleesmes, in de borstkas en in de buik en in de rug, althans in het lichaam, te steken, en in de linkerarm en in de linkerhand en in de linkerlies te snijden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1
Inleiding
Verdachte is op 23 januari 2019 aangehouden en verblijft sindsdien in voorlopige hechtenis. Op 31 januari 2019 heeft een trajectconsult plaatsgevonden. Er worden door de betreffende psychiater geen overtuigende aanwijzingen voor een acuut psychiatrisch toestandsbeeld gezien, waarbij de psychiater opmerkt dat verdachte nog steeds in een stresstoestand verkeert door het ten laste gelegde wat de beoordeling vertroebelt. Er wordt geadviseerd een meervoudig psychologisch en psychiatrisch onderzoek Pro Justitia te laten verrichten.
Op 18 april 2019 is een psychologisch rapport Pro Justitia opgemaakt en op 25 april 2019 een
psychiatrisch rapport Pro Justitia. In beide rapporten komt naar voren dat er te weinig informatie door verdachte is verstrekt om antwoord te kunnen geven op de vraag of sprake is geweest van een persoonlijkheidsstoornis die heeft doorgewerkt in het ten laste gelegde. Beiden deskundigen adviseren
verdachte klinisch te laten observeren in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC). Verdachte is eind 2019 voor onderzoek en observatie in het PBC geplaatst. De onderzoeksbevindingen en daaruit getrokken conclusies zijn weergegeven in de rapportage Pro Justitia van 20 februari 2020.
8.2
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte voor het door hem bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 jaar met aftrek van voorarrest. Daarnaast moet hem de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: tbs-maatregel) met dwangverpleging worden opgelegd. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte ten aanzien van het feit verminderd toerekeningsvatbaar moet worden verklaard.
Volgens de officier van justitie kan in redelijkheid worden aangenomen dat de persoonlijkheidsproblematiek van verdachte die in het onderzoek van het PBC naar voren is gekomen heeft doorgewerkt in het ten laste gelegde. Deze problematiek is er mede de oorzaak van dat verdachte de relatiebreuk en de gevolgen daarvan niet kon begrijpen en niet kon accepteren. Hij heeft de schuld voor de problemen volledig bij het slachtoffer en derden gelegd en de hand op geen enkele manier in eigen boezem gestoken. Deze factoren hebben een belangrijke rol gespeeld in de uiteindelijke daad van verdachte. De officier van justitie verbindt aan de doorwerking van deze stoornis de conclusie dat het ten laste gelegde in verminderde mate aan verdachte is toe te rekenen. Verder maakt deze doorwerking dat sprake is van een reëel recidive risico als verdachte niet wordt behandeld voor deze persoonlijkheidsstoornis. De officier weegt hierbij mee dat er bij twee eerdere partners van verdachte na het beëindigen van die relaties een bedreigende situatie is ontstaan waarbij de politie betrokken is geweest. Een tbs-maatregel met dwangverpleging is noodzakelijk om recidive te voorkomen. Aan alle vereisten hiervoor is voldaan en de rechtbank kan hier zelfstandig over beslissen.
8.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de vordering van de officier van justitie voor wat betreft de oplegging van een tbs-maatregel met dwangverpleging af te wijzen. Uit het strafdossier en de voornoemde rapporten komt niets naar voren wat deze eis zou rechtvaardigen. De motivering van deze strafeis is speculatief. Daarbij zijn er contra-indicaties voor het opleggen van een tbs-maatregel met dwangverpleging. Verdachte is 45 jaar oud en hij is niet eerder veroordeeld voor geweldsdelicten en een recidivegevaar is ook niet vastgesteld.
8.4
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
De ernst van het feit
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een zeer ernstig levensdelict. Hij heeft het slachtoffer, [slachtoffer] , de moeder van zijn (destijds) drie jaar oude dochtertje [dochter] en de vrouw met wie hij tot in november 2018 samenwoonde, vele malen met een vleesmes gestoken. Het slachtoffer is ten gevolge hiervan een dag later in het ziekenhuis overleden. Verdachte heeft het slachtoffer veel geweld aangedaan en haar het leven ontnomen. Zij heeft zwaargewond liggend op straat nog om haar kind geroepen. Zij heeft mogelijk beseft dat zij het leven zou verliezen en haar dochter zou moeten achterlaten. [dochter] is bovendien aanwezig geweest bij het gebeuren. Zij zal haar hele verdere leven moeten leven met deze traumatische gebeurtenis in de wetenschap dat haar vader hiervoor verantwoordelijk is. Door het handelen van verdachte moet [dochter] opgroeien zonder haar moeder, en voorlopig ook zonder haar vader. Met het verlies van haar moeder is zij ook direct haar thuis en haar vertrouwde omgeving verloren. Zij zal haar moeder in iedere fase van haar leven moeten missen. Ook andere familieleden en naasten van het slachtoffer heeft verdachte veel pijn gedaan, zoals ook blijkt uit de verklaringen van nabestaanden. Hun dierbare is veel geweld aangedaan en zij moeten haar missen.
Verdachte heeft het slachtoffer op klaarlichte dag op straat, voor een wooncomplex neergestoken. Een aantal mensen is hiervan getuige geweest en dit zal een diepe indruk op hen hebben gemaakt. Een dergelijke gewelddadig feit veroorzaakt gevoelens van angst en onveiligheid in de directe omgeving en in de samenleving.
De persoon van verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van de rapporten die zijn genoemd onder 8.1. Uit het onderzoek in het PBC blijkt onder meer het volgende.
Verdachte heeft ook aan dit onderzoek slechts in beperkte mate meegewerkt. Volgens de onderzoekers is wel in grote mate zicht verkregen op de persoon van verdachte, zijn functioneren en zijn persoonlijkheid. De onderzoekers concluderen dat er op basis van de dossierinformatie gesteld kan worden dat sprake is van een stoornis in het gebruik van zowel alcohol als stimulantia en dat bij verdachte sprake is van een persoonlijkheidsstoornis die niet specifiek geclassificeerd kan worden, omdat er weinig zicht is verkregen op interne dynamieken en drijfveren, maar die evident de kleuring heeft van cluster B-problematiek, waarbij sprake is van een mengbeeld met antisociale, borderline en narcistische trekken. Gezien de primitieve afweermechanismen die verdachte hanteert en de instabiliteit lijkt de oorsprong van de problematiek zich met name te bevinden in een kwetsbare, broze persoonlijkheidsstructuur. Gezien de aard van de problematiek kan worden gesteld dat de persoonlijkheidsstoornis aanwezig was ten tijde van het ten laste gelegde, waarbij wordt opgemerkt dat de kwetsbare persoonlijkheid van verdachte destijds sterk onder druk stond ten gevolge van de relationele problematiek, zijn dakloosheid en de stress die daarmee gepaard ging.
De onderzoekers achten het mogelijk dat sprake zou kunnen zijn van een doorwerking in het ten laste gelegde vanuit verdachtes persoonlijkheidsstoornis, waarbij krenking, gebrekkige emotieregulatie- en copingsmechanismen en een gebrekkige zelfcontrole een rol kunnen hebben gespeeld. Verdachte ondervond in stabiele omstandigheden al problemen op diverse gebieden, maar stond tijdens het ten laste gelegde onder grote spanning, waarbij hij enerzijds veel verlieservaringen had en anderzijds zijn toevlucht zocht in het gebruik van middelen. Er is een te beperkte indruk verkregen van het mogelijke delictscenario en de aanloop daar naartoe om een uitspraak te doen over de mate van doorwerking van de vastgestelde persoonlijkheidsproblematiek en het middelengebruik in het ten laste gelegde. Het is voor de onderzoekers daarom niet mogelijk een onderbouwd advies te geven over de mate van toerekenen. Het is daarmee vanuit gedragsdeskundig oogpunt dan ook niet mogelijk een pathologisch gedreven recidiverisico te bepalen. De vraag naar aanbevelingen voor interventies die een eventueel recidivegevaar kunnen beperken is voor de onderzoekers gezien het voorgaande niet te beantwoorden.
De rechtbank neemt de bevindingen en conclusies uit het onderzoek over. Deze bevindingen zijn in lijn met de andere Pro Justitia rapporten. Vanwege de beperkingen in het onderzoek hebben de onderzoekers geen antwoord kunnen geven op de vraag of en in welke mate de vastgestelde persoonlijkheidsproblematiek heeft doorgewerkt in het ten laste gelegde en of en in hoeverre dit van invloed is geweest op de mate waarop het ten laste gelegde handelen aan verdachte is toe te rekenen. De rechtbank ziet geen aanleiding of aanknopingspunten voor een andere oordeel en acht verdachte voor het ten laste gelegde volledig toerekeningsvatbaar.
De op te leggen straf of maatregel
De officier van justitie heeft in zijn requisitoir gewezen op het arrest van het gerechtshof Den Bosch (ECLI:NL:GHSHE:2017:2281) waarin bij een verdachte die volledig toerekeningsvatbaar werd beschouwd de maatregel van TBS is opgelegd omdat het in die zaak onverantwoord was om die verdachte onbehandeld terug te laten keren in de maatschappij. De rechtbank zal moeten nagaan of bij verdachte in deze zaak een dergelijke maatregel noodzakelijk is. De onderzoekers hebben aangegeven dat mogelijk sprake zou kunnen zijn van doorwerking van verdachtes persoonlijkheidsstoornis in het ten laste gelegde. Daarnaast hebben zij aangegeven dat een recidiverisico niet te bepalen is. Hoewel de rechtbank de zorgen van de officier van justitie ten aanzien van de combinatie van gevoeligheid voor krenking bij verdachte en het niet kunnen accepteren van beëindigde relaties begrijpt, ziet de rechtbank in de bevindingen van de deskundigen onvoldoende aanknopingspunten om ter vermindering van een eventueel recidiverisico het opleggen van de zware maatregel van terbeschikkingstelling te kunnen rechtvaardigen.
Gezien de ernst van het feit en de straffen die in vergelijkbare zaken zijn opgelegd, acht de rechtbank niets anders passend dan een gevangenisstraf van zeer lange duur en zal de rechtbank verdachte een gevangenisstraf van 10 jaar opleggen.

9.Verbeurdverklaring en teruggave van in beslag genomen voorwerpen

De rechtbank zal het in beslag genomen mes, dat aan verdachte toebehoort, verbeurd verklaren, zoals ook door de officier van justitie is geëist. Het voorwerp is daarvoor vatbaar, aangezien met behulp van dit voorwerp het bewezen geachte is begaan. De rechtbank zal gelasten dat de in beslag genomen kleding van verdachte aan hem wordt teruggegeven.
Alle in beslag genomen voorwerpen zijn vermeld op de beslaglijst die als bijlage III aan dit vonnis is gehecht.

10.De vorderingen van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel.

10.1
De vordering van benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Namens [benadeelde partij 1] , de inmiddels vijfjarige dochter van het slachtoffer en van verdachte, is een vordering tot schadevergoeding ingediend. De vordering betreft immateriële schade, zijnde € 10.000,- aan shockschade, en € 20.000,- aan affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Hierbij is de rechtbank verzocht te gelasten dat de toegekende vergoeding op een daarvoor te openen BEM-rekening wordt gestort.
De officier van justitie heeft deze vordering volledig toewijsbaar geacht. De raadsman heeft aangevoerd dat voor een toewijzing van de shockschade meer duidelijk zou moeten zijn over wat de dochter heeft meegekregen van het gepleegde geweld.
De rechtbank zal de vordering volledig toewijzen te vermeerderen met de wettelijke rente. De rechtbank zal als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel opleggen, zodat de benadeelde partij de schade niet zelf hoeft te innen en zij de schade ook vergoed krijgt als verdachte die niet kan betalen. De rechtbank zal bepalen dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding zal worden gestort op een ten behoeve van [benadeelde partij 1] te openen rekening met een zogenoemde BEM-clausule. Een dergelijke BEM-clausule is bedoeld ter bescherming van de belangen van de minderjarige. De minderjarige en haar wettelijke vertegenwoordiger kunnen aldus slechts met toestemming van de kantonrechter over het vermogen van de minderjarige beschikken tot zij achttien jaar is. De rechtbank bepaalt tevens dat de raadsvrouw van de benadeelde partij binnen drie maanden na het onherroepelijk worden van dit vonnis het Openbaar Ministerie op de hoogte stelt welke rekening voor de benadeelde partij is geopend.
Over de toewijzing van de vergoeding van shock- en affectieschade overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van artikel 6:106 lid 1 aanhef onder b BW en uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat een vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele shock is teweeggebracht door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Een vordering tot vergoeding van shockschade kan alleen worden toegewezen als het gaat om geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast. Dat zal zich vooral voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het ten laste gelegde is gedood of verwond. Dat iemand in zijn persoon is aangetast moet worden onderbouwd. Hiervan is in ieder geval sprake als een benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen in de vorm van een medisch erkend ziektebeeld. Uit het dossier blijkt voldoende dat de benadeelde partij aanwezig is geweest bij de gebeurtenissen op 23 januari 2019. Met de toelichting op de vordering en de informatie van de Bascule van 20 november 2019 is voldoende komen vast te staan dat de benadeelde partij zich bewust is geweest van wat er die dag is gebeurd, dat haar moeder daardoor is overleden en dat als gevolg daarvan bij de benadeelde partij een post traumatische stress stoornis is vastgesteld. De rechtbank passeert hiermee het verweer van de verdediging dat meer duidelijk moet worden wat de benadeelde partij precies heeft meegekregen van het gepleegde geweld. De gevorderde schade kan worden toegewezen. Deze schadevergoeding is gevorderd als “voorschot”. De rechtbank begrijpt dit als een vordering tot schadevergoeding van slechts een deel van de geleden schade. De benadeelde partij behoudt zich kennelijk het recht voor een ander deel van de schade bij een eventueel hoger beroep of buiten het strafgeding van verdachte te vorderen.
Sinds 1 januari 2019 is het mogelijk voor naasten van een door misdrijf overleden slachtoffer een schadevergoeding te vorderen in het strafproces. In artikel 6:108 lid 4 BW staan de personen genoemd die voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komen. Vergoeding van affectieschade ziet bij overleden slachtoffers op het leed en verdriet dat nabestaanden is aangedaan. De wetgever heeft in het Besluit vergoeding affectieschade (hierna: het Besluit) per categorie naasten vaste normbedragen vastgesteld. Vaststaat dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden in de vorm van affectieschade. De rechtbank waardeert deze schade, conform het Besluit, op € 20.000,- .
10.2
De vordering van benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Namens [benadeelde partij 2] is een vordering tot schadevergoeding ingediend. De vordering betreft immateriële schade, zijnde € 17.500,- aan affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft de vordering toewijsbaar geacht en de raadsman heeft de vordering niet betwist. De rechtbank zal de vordering volledig toewijzen te vermeerderen met de wettelijke rente. De rechtbank zal als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel opleggen, zodat de benadeelde partij de schade niet zelf hoeven te innen en hij de schade ook vergoed krijgt als verdachte die niet kan betalen. De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting en de onderbouwing van de vordering voldoende is gebleken dat de benadeelde partij in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot het slachtoffer staat dat hij op grond van artikel 6:108 lid 4 onder g als naaste aangemerkt wordt. De benadeelde partij is immers de stiefvader van het slachtoffer die haar heeft grootgebracht en opgevoed. Vaststaat dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden in de vorm van affectieschade. De rechtbank waardeert deze schade, conform het Besluit, op € 17.500,-.
10.3
De vordering van benadeelde partij [benadeelde partij 3]
Namens [benadeelde partij 3] is een vordering tot schadevergoeding ingediend. De vordering betreft immateriële schade, zijnde € 17.500,- aan affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft de vordering toewijsbaar geacht. De raadsman heeft de rechtbank verzocht de vordering niet-ontvankelijk te verklaren. Uit de door de benadeelde partij overgelegde stukken blijkt dat de benadeelde partij de biologische vader is van het slachtoffer, maar niet dat hij daadwerkelijk een band met haar had. Een nader onderzoek hiernaar levert een onevenredige belasting van het strafgeding op volgens de raadsman.
De rechtbank verklaart de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk en overweegt als volgt.
Sinds 1 januari 2019 is het mogelijk voor naasten van een door misdrijf overleden slachtoffer een schadevergoeding te vorderen in het strafproces. In artikel 6:108 lid 4 BW staan de personen genoemd die voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komen. De benadeelde partij heeft stukken overgelegd waaruit blijkt dat op 1 juni 2019 is vastgesteld dat de benadeelde partij een grote mate van verwantschap (99,7%) heeft met [dochter] . Daaruit volgt dat hij de biologische vader is van het slachtoffer. Op grond daarvan is hij een naaste als bedoeld in lid 4 onder c. Namens de benadeelde partij is aangevoerd dat uit de memorie van toelichting bij de wet affectieschade blijkt dat de band tussen ouder en kind als zodanig wordt verondersteld dat die niet nader hoeft te worden onderbouwd. Daarnaast zijn foto’s overgelegd waarmee de band tussen hen is aangetoond. De rechtbank overweegt dat een biologische ouder in beginsel behoort tot de kring van gerechtigden tot affectieschade. De wetgever heeft echter de mogelijk gegeven aan de rechter, in gevallen waarin vergoeding in omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, een verzoek tot vergoeding af te wijzen op grond van artikel 6:2, lid 2 BW. Uit het dossier en behandeling ter terechtzitting is gebleken dat het slachtoffer van jongs af aan door haar stiefvader is opgevoed en bij hem is opgegroeid. Niet is gebleken dat zij ook bij de benadeelde partij is opgegroeid, dat hij als biologische vader een affectieve band met haar had is ook niet direct gebleken. De overgelegde foto’s zijn hiervoor onvoldoende. Het is voor de rechtbank onvoldoende duidelijk of de band die de benadeelde partij met het slachtoffer had, een band was tussen vader en dochter. Onduidelijk is zelfs of het slachtoffer wist dat de benadeelde partij haar biologische vader was. De behandeling van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering op die punten onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De vordering wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij kan zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

12.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de ten laste gelegde moord niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
doodslag
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
10 (tien) jaren
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart verbeurd: een mes, vermeld onder nummer 1 op de beslaglijst die als bijlage III aan dit vonnis is gehecht.
Gelast de teruggave aan verdachte van: de kledingstukken, zoals vermeld onder de nummers 2 tot en met 5 op de beslaglijst die als bijlage III aan dit vonnis is gehecht.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] toe tot een bedrag van € 30.000,- (dertigduizend euro), aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (23 januari 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening. Dit bedrag bestaat uit een € 10.000,- aan vergoeding van shockschade en € 20.000,- aan vergoeding van affectieschade.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 1] aan de Staat te betalen € 30.000,- (dertigduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (23 januari 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 185 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Bepaalt dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding zal worden gestort op een ten behoeve van [benadeelde partij 1] te openen rekening met een BEM-clausule. De raadsvrouw van de benadeelde partij stelt hiertoe binnen drie maanden na het onherroepelijk worden van dit vonnis het Openbaar Ministerie op de hoogte welke rekening voor de benadeelde partij is geopend.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] toe tot een bedrag van € 17.500,- (zeventienduizend en vijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, zijnde een vergoeding van affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (23 januari 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 2] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 2] aan de Staat te betalen € 17.500,- (zeventienduizend en vijfhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (23 januari 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 122 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Verklaart [benadeelde partij 3] niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.A. Overbosch voorzitter,
mrs. H.E. Hoogendijk en S. van Dongen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. Verkaik, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 februari 2021.