ECLI:NL:RBAMS:2020:6229

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 december 2020
Publicatiedatum
11 december 2020
Zaaknummer
13/751266-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over de uitleg van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 7 december 2020, wordt een Europees aanhoudingsbevel (EAB) behandeld dat is uitgevaardigd door het Amtsgericht Tiergarten in Duitsland. De rechtbank stelt prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de uitleg van verschillende aspecten van artikel 4, aanhef en onder 5, van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ. De zaak betreft de overlevering van een opgeëiste persoon, geboren in Irak, die in Nederland gedetineerd is. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering tot overlevering is in verschillende zittingen behandeld, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren. De rechtbank heeft de behandeling van de vordering meerdere keren aangehouden om nadere informatie te verkrijgen en heeft op 10 september 2020 en 1 oktober 2020 tussenuitspaken gedaan waarin zij meer tijd vroeg om zich te beraden op de uitspraak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon in Iran is vervolgd en dat er verschillen zijn in de vertalingen van de vonnissen uit Iran. De rechtbank vraagt zich af of de overlevering kan worden toegestaan, gezien de eerdere veroordelingen in Iran en de vraag of de opgeëiste persoon al dan niet is vrijgesproken voor dezelfde feiten. De rechtbank verzoekt het Hof van Justitie om een spoedige behandeling van de prejudiciële vragen, aangezien de beslissing van het Hof van invloed zal zijn op de duur van de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751266-20
RK nummer: 20/1659
Datum uitspraak: 7 december 2020
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 18 maart 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 19 september 2019 door
het Amtsgericht Tiergarten(Duitsland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats 1] (Irak) op [geboortedag] 1967
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland
gedetineerd in het [detentieplaats]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 7 mei 2020
1.1.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 7 mei 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink. De opgeëiste persoon is door middel van telehoren gehoord en bijgestaan door zijn raadsman, mr. D.W.H.M. Wolters, advocaat te Hoofddorp.
1.2.
De behandeling van de vordering is, op verzoek van de officier van justitie, aangehouden om nadere informatie in te winnen.
Zitting 27 mei 2020
1.3.
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 27 mei 2020.
Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is door middel van telehoren gehoord en bijgestaan door zijn raadsman .
1.4.
De behandeling van de vordering is op deze zitting wederom aangehouden, in afwachting van voornoemde nadere informatie.
Zitting 27 augustus 2020
1.5.
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 27 augustus 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie
mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is door middel van telehoren gehoord en bijgestaan door zijn raadsman.
1.6.
De raadsman heeft per e-mail van 21 augustus 2020 bij de rechtbank een schriftelijk standpunt ingediend. De officier van justitie heeft haar schriftelijk standpunt op de zitting overgelegd.
1.7.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, van de OLW uitspraak moet doen met terugwerkende kracht voor onbepaalde tijd verlengd, omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Tussenuitspraak 10 september 2020
1.8.
Op 10 september 2020 is door de rechtbank een tussenuitspraak gewezen, waarin is bepaald dat het onderzoek ter zitting wordt heropend omdat de rechtbank meer tijd nodig heeft om zich te beraden op de uitspraak. De rechtbank heeft het onderzoek voor bepaalde tijd geschorst tot de zitting van 1 oktober 2020 om 12.30 uur, om op die zitting het onderzoek te sluiten en uitspraak te doen.
Tussenuitspraak van 1 oktober 2020
1.9.
Op 1 oktober 2020 is door de rechtbank opnieuw een tussenuitspraak gewezen. De officier van justitie had bij e-mail van 28 september 2020 verzocht om een nadere zitting, in verband met nieuwe informatie die zij had ontvangen die van belang zou zijn voor de te nemen beslissing. De rechtbank heeft het onderzoek heropend om de opgeëiste persoon in staat te stellen om bij gelegenheid van een nader te bepalen zitting op de inhoud van de stukken te reageren.
Zitting 16 november 2020
1.10.
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van
16 november 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

2.1.
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft op de zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij uitsluitend de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

3.1.
In het EAB wordt melding gemaakt van een op 31 oktober 2012 en 21 november 2012 door het
Amtsgericht Tiergartenuitgevaardigd arrestatiebevel.
3.2.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Duits recht strafbare feiten.
3.3.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB en in de brief van 5 mei 2020 van de Duitse autoriteit waarin wordt vermeld dat het verzoek tot overlevering zich eveneens uitstrekt tot de vrijheidsbeneming van de slachtoffers. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van deze stukken zijn als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Ne bis in idem: standpunten van partijen

4.1
Standpunt Openbaar Ministerie
4.1.1.
De officier van justitie stelt zich primair op het standpunt dat de overlevering van de opgeëiste persoon kan worden toegestaan, omdat het EAB genoegzaam is en voldoet aan alle eisen die het Kaderbesluit 2002/584/JBZ (hierna: Kaderbesluit) en de OLW hieraan stellen. Er zijn geen dwingende weigeringsgronden aanwezig. Het beroep van de verdediging op ‘
ne bis in idem’vanwege een eerdere veroordeling in Iran kan niet slagen. Het betreft namelijk een veroordeling door een derde land en dat betekent dat de rechtbank op grond van artikel 4, vijfde lid van het Kaderbesluit als uitvoerende rechterlijke autoriteit moet beoordelen of de gestelde veroordeling door (in dit geval) Iran voor wederzijdse erkenning in aanmerking komt op grond van een op verdragen en rechtspraktijk gebaseerd wederzijds vertrouwen. De rechtbank dient artikel 9, eerste lid, onder e) van de OLW buiten toepassing te laten. Met Iran bestaat geen actieve rechtshulprelatie en de diplomatieke kanalen met Iran zijn gesloten. Verder zijn er grote verschillen tussen het juridische systeem in de Europese lidstaten en het juridische systeem in Iran, met name ten aanzien van de waardering van mensenrechten. Van voornoemd vertrouwen in het Iraanse rechtssysteem is dan ook geen sprake en van erkenning van het Iraanse strafrechtelijke vonnis inclusief de gevolgde procedure evenmin. Ditzelfde geldt voor de in Iran toegepaste amnestieregeling. Dat betekent dat de veroordeling in Iran niet aan Duitsland kan worden tegengeworpen als grond voor de weigering van de tenuitvoerlegging van het Duitse overleveringsverzoek.
4.1.2.
Voor het geval de rechtbank van oordeel is dat zij geen gebruik kan maken van de in
artikel 4, vijfde lid van het Kaderbesluit toegekende discretionaire bevoegdheid, omdat artikel 9 van de OLW dwingend is geformuleerd en hiervoor derhalve geen ruimte biedt, stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat de rechtbank prejudiciële vragen hierover aan het Hof van Justitie van de Europese Unie dient te stellen.
4.1.3.
Subsidiair stelt de officier van justitie dat artikel 9, eerste lid, onder e van de OLW niet aan overlevering in de weg staat, nu de in Iran opgelegde straf of maatregel niet volledig is ondergaan en nog steeds voor (verdere) tenuitvoerlegging vatbaar is. In Iran is immers als afzonderlijke hoofdstraf ook een “Diya” opgelegd en gebleken is dat de opgelegde Diya-betalingen niet (volledig) zijn voldaan, in verband waarmee op 7 september 2020 in Iran een arrestatiebevel tegen de opgeëiste persoon is uitgevaardigd.
4.1.4.
Eveneens subsidiair stelt de officier van justitie zich voorts op het standpunt dat de rechtbank in Iran geen oordeel heeft geveld over de vrijheidsbeneming van de minderjarige [naam 2] en dat op die grond de overlevering dient te worden toegestaan. De toets of sprake is van hetzelfde feit moet plaatsvinden overeenkomstig artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht.
4.2.
Standpunt verdediging
4.2.1.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de opgeëiste persoon niet aan Duitsland kan worden overgeleverd, omdat sprake is van een
ne bis in idemsituatie als bedoeld in
artikel 9, eerste lid, sub d en sub e, onder 1 van de OLW.
4.2.2.
De opgeëiste persoon is voor exact dezelfde feiten als waarvoor de overlevering wordt verzocht, vervolgd en onherroepelijk berecht in Iran. De feiten en omstandigheden die in het EAB worden vermeld, komen alle overeen met de omschrijving van de feiten in de Iraanse vonnissen, die zijn vertaald en op authenticiteit zijn gecontroleerd. Er is sprake van een geheel van feiten die onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden naar tijd en plaats en wat het voorwerp ervan betreft. Ook het feit van de vrijheidsbeneming van het minderjarige meisje [naam 2] is behandeld door de Iraanse rechtbank.
4.2.3.
De opgeëiste person is in Iran voor een deel van de feiten onherroepelijk vrijgesproken. Voor het andere deel is hij veroordeeld. Uit de detentiekaart en de ontslagbrief van de Iraanse detentieinstelling blijkt dat de opgeëiste persoon vrijwel de gehele aan hem opgelegde vrijheidsstraf heeft ondergaan. Voor een klein deel van de resterende vrijheidsstraf is hij in aanmerking gekomen voor het pardon van 11 februari 2019. De strafvervolging voor deze feiten in Iran is hiermee definitief geëindigd. De straf is volledig ondergaan. De stukken die de officier van justitie heeft ingebracht met betrekking tot de Diya-betalingen maken dit niet anders, ook omdat het hier niet gaat om een straf of maatregel, maar om een verplichting tot het betalen van schadevergoeding aan het slachtoffer.
4.2.4.
De omstandigheid dat in de OLW – anders dan in het Kaderbesluit – in de bepaling met betrekking tot
ne bis in idemgeen onderscheid wordt gemaakt tussen een onherroepelijke berechting in een lidstaat en een onherroepelijke berechting in een derde staat, mag geen reden zijn voor het toestaan van de overlevering. Het Kaderbesluit geeft een discretionaire bevoegdheid aan de lidstaten. Uit het Kaderbesluit blijkt dat lidstaten vrij zijn om overlevering te weigeren als sprake is van een onherroepelijke berechting en volledig ondergane straf in een derde lidstaat. Van deze bevoegdheid heeft de Nederlandse wetgever gebruik gemaakt door in de OLW te bepalen dat de overlevering moet worden geweigerd indien sprake is van een onherroepelijke berechting en volledig ondergane straf in een derde land. Nederland heeft aldus gebruik gemaakt van de ruimte die het Kaderbesluit geeft. De rechter kan hier niet van afwijken.
4.2.5.
De verdediging kan zich ook niet vinden in het standpunt van de officier van justitie dat onvoldoende grond bestaat voor erkenning van de vonnissen uit Iran, omdat geen sprake kan zijn van wederzijds vertrouwen. Uit de vertaalde vonnissen van de Iraanse rechtbank blijkt dat uitgebreid naar de zaak is gekeken. Er is sprake geweest van een zeer actieve aanklager. Bovendien hebben documenten uit Duitsland een belangrijke rol gespeeld in de Iraanse procedure. Zowel de opgeëiste persoon als het slachtoffer hebben hun standpunten naar voren kunnen brengen. De procedure heeft in vier instanties plaatsgevonden en is zeer uitgebreid geweest. Al met al kan niet worden gezegd dat de justitiële Iraanse autoriteit lichtvaardig is omgesprongen met deze zaak.
4.2.6.
Ten slotte merkt de verdediging op dat sprake is geweest van een gebrek aan voortvarendheid aan de zijde van het Openbaar Ministerie en dat niet alle Iraanse documenten op een juiste wijze zijn vertaald. De verdediging heeft in het bijzonder ook gewezen op verschillen tussen de in opdracht van de verdediging gemaakte vertalingen van stukken uit het Farsi naar het Nederlands en de door de officier van justitie verstrekte vertalingen van dezelfde stukken die vanuit het Farsi eerst naar het Duits zijn vertaald en daarna, in opdracht van de officier van justitie, vanuit het Duits naar het Nederlands zijn vertaald. De verdediging heeft verzocht uitsluitend van de in opdracht van de verdediging gemaakte vertalingen uit te gaan. De verdediging heeft verder de authenticiteit van het Iraanse arrestatiebevel van
7 september 2020 bestreden.

5.Heropening onderzoek in verband met een prejudiciële verwijzing

5.1.
Toepasselijk wettelijk kader
Unierecht
5.1.1.
Artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) luidt als volgt:
Recht om niet tweemaal in een strafrechtelijke procedure voor hetzelfde delict te worden berecht of gestraft
Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet.
5.1.2.
Artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (hierna: SUO) luidt als volgt:
Een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomst sluitende partij is berecht, kan door een andere overeenkomst sluitende partij niet worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende overeenkomst sluitende partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden.
5.1.3.
Artikel 3 aanhef en onder 2, van het Kaderbesluit luidt als volgt:
Gronden tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging
De rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat, hierna "de uitvoerende rechterlijke autoriteit" genoemd, weigert de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel in de volgende gevallen:
(…)
2. uit de gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt, blijkt dat de gezochte persoon onherroepelijk door een lidstaat is berecht voor dezelfde feiten, op voorwaarde dat, in geval van veroordeling, de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer kan worden uitgevoerd volgens het recht van de veroordelende lidstaat;
Artikel 4 aanhef en onder 5, van het Kaderbesluit luidt als volgt:
Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging
De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel weigeren in de volgende gevallen:
(…)
5. uit de gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt, blijkt dat de gezochte persoon door een derde land onherroepelijk is berecht voor dezelfde feiten, op voorwaarde dat, ingeval van veroordeling, de sanctie is ondergaan of op dat tijdstip wordt ondergaan dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling;
Nationaal recht
5.1.4.
De Wet van 29 april 2004 tot implementatie van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (Overleveringswet),
Stb. 2004, 195, zoals laatstelijk gewijzigd bij wet van 22 februari 2017,
Stb. 2017, 82 (OLW) zet de bepalingen van het Kaderbesluit om.
Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d en e, van de OLW strekt tot uitvoering van artikel 3 aanhef en onder 2 en artikel 4 aanhef en onder 5, van het Kaderbesluit en maakt daarbij geen onderscheid tussen een vrijspraak of veroordeling in een lidstaat van de Europese Unie en een vrijspraak of veroordeling in een derde land. Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d) en e) van de OLW luidt als volgt:
1. Overlevering van de opgeëiste persoon wordt niet toegestaan voor een feit ter zake waarvan:
(…)d. hij bij gewijsde van de Nederlandse rechter is vrijgesproken of ontslagen van rechtsvervolging, dan wel te zijnen aanzien een overeenkomstige onherroepelijke beslissing door een rechter van een andere lidstaat van de Europese Unie of van een derde land is genomen;
e. hij bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld, in gevallen waarin:
1º. de opgelegde straf of maatregel reeds is ondergaan;
2º. de opgelegde straf of maatregel niet meer voor tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging vatbaar is;
3º. de veroordeling een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel inhoudt;
4º. de opgelegde straf of maatregel in Nederland wordt ondergaan;
Artikel 28, tweede lid, van de OLW luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
2. Bevindt de rechtbank (…) dat de overlevering niet kan worden toegestaan (…), dan weigert zij bij haar uitspraak de overlevering.
Duits recht
5.1.5.
Strafgesetzbuchvan de Bondrepubliek Duitsland (hierna: StGB)
Naar Duits recht staat een onherroepelijke berechting in het buitenland niet in de weg aan een vervolging in Duitsland van dezelfde persoon voor dezelfde feiten, maar in geval van een veroordeling moet dan de buitenlandse straf in aanmerking worden genomen, overeenkomstig § 51 StGB. Deze bepaling luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Anrechnung
(1) Hat der Verurteilte aus Anlaß einer Tat, die Gegenstand des Verfahrens ist oder gewesen ist, Untersuchungshaft oder eine andere Freiheitsentziehung erlitten, so wird sie auf zeitige Freiheitsstrafe und auf Geldstrafe angerechnet. Das Gericht kann jedoch anordnen, daß die Anrechnung ganz oder zum Teil unterbleibt, wenn sie im Hinblick auf das Verhalten des Verurteilten nach der Tat nicht gerechtfertigt ist.
(…)
(3) Ist der Verurteilte wegen derselben Tat im Ausland bestraft worden, so wird auf die neue Strafe die ausländische angerechnet, soweit sie vollstreckt ist. Für eine andere im Ausland erlittene Freiheitsentziehung gilt Absatz 1 entsprechend.
Deze bepaling beoogt te voorkomen dat de veroordeelde als gevolg van de toegestane veroordeling in Duitsland slechter af zou zijn dan wanneer hij maar één keer voor die feiten veroordeeld zou zijn.
5.2.
Overwegingen rechtbank
5.2.1.
De rechtbank moet beslissen over de tenuitvoerlegging van een EAB, dat is uitgevaardigd door een Duitse uitvoerende rechterlijke autoriteit met het oog op strafvervolging in Duitsland.
Feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht.
5.2.2.
De feitsomschrijving in het EAB luidt - zakelijk weergegeven - als volgt:
De opgeëiste persoon zou op 30 oktober 2012 in Berlijn (Duitsland) zijn levensgezellin [naam] (hierna: [naam] ) en haar 10 jarige dochter [naam 2] (hierna: [naam 2] ) hebben vastgebonden onder bedreiging van een mes en hebben gedreigd hen te zullen vermoorden. Hij heeft [naam] , terwijl zij vastgebonden was, verkracht door met zijn penis in haar anus, vagina en mond binnen te dringen. Na de verkrachting heeft hij [naam] , terwijl zij nog steeds geboeid was, haar borsten, een deel van haar neus en haar externe genitaliën afgesneden. [naam] kreeg van de opgeëiste persoon de keuze om vermoord of verminkt te worden. Nadat hij de lichaamsdelen heeft afgesneden heeft de opgeëiste persoon het slachtoffer gedwongen naar de afgesneden lichaamsdelen te kijken. De opgeëiste persoon heeft vervolgens de kamer, waar [naam] zich al bloedend en geboeid bevond, gebarricadeerd, ook heeft hij de kamer waar [naam 2] geboeid lag gebarricadeerd, om er zeker van te zijn dat zij beiden zouden sterven. Vervolgens heeft de opgeëiste persoon met de afgesneden lichaamsdelen de woning van [naam] verlaten.
5.2.3.
In de Nederlandse vertaling van het EAB zijn de volgende lijstfeiten aangekruist.
14. moord en doodslag en zware mishandeling
27. verkrachting
5.2.4.
In de originele Duitstalige versie staat in afwijking van de Nederlandse vertaling ook het volgende lijstfeit aangekruist.
16. Entführung, Freiheitsberaubung und Geiselnahme
Vertaald naar het Nederlands betekent dit ontvoering, wederrechtelijke vrijheidsberoving en gijzeling.
5.2.5.
Bij brief van 5 mei 2020 heeft de Duitse autoriteit een nadere toelichting gegeven van het verzoek tot overlevering. In dit verband heeft de Duitse autoriteit bevestigd de opgeëiste persoon ook te willen vervolgen voor de vrijheidsberoving van de slachtoffers.
5.2.6.
De overlevering wordt aldus gevraagd voor de volgende feiten, alle met pleegplaats Berlijn en pleegdatum 30 oktober 2012:
1. Poging tot moord van zijn levensgezellin;
2. Poging tot moord van de op dat moment minderjarige dochter van zijn levensgezellin;
3. Verkrachting van zijn levensgezellin;
4. Zware mishandeling van zijn levensgezellin;
5. Opzettelijke vrijheidsberoving van zijn levensgezellin;
6. Opzettelijke vrijheidsberoving van de minderjarige dochter
Feiten waarvoor berechting in Iran heeft plaatsgevonden.
5.2.7.
De rechtbank constateert dat sprake is van verschillen in de zich in het dossier bevindende Nederlandse en Duitse vertalingen van de in Iran tegen de opgeëiste persoon gewezen vonnissen en arresten. Voor een belangrijk deel zien deze verschillen op zaken van ondergeschikte aard, zodat deze niet relevant zijn voor de beslissing in deze zaak. Een enkele keer is dit anders. De rechtbank heeft daarom bij de geconstateerde discrepanties ook acht geslagen op de zich in het dossier bevindende Duitse vertalingen uit het Farsi, nu het hier gaat om directe vertalingen uit het Farsi door een beëdigde vertaler, en hieraan in voorkomende gevallen doorslaggevende betekenis toegekend.
5.2.8.
Wat betreft overige stukken, voor zover die niet zijn vertaald door een beëdigd vertaler, heeft de rechtbank er eveneens rekening mee gehouden, dat sprake kan zijn van onnauwkeurigheden in de vertaling daarvan. In hoofdlijnen is de inhoud van deze stukken echter voldoende duidelijk. De rechtbank ziet voorts geen reden de authenticiteit van het Iraanse aanhoudingsbevel van 7 september 2020, te betwijfelen, nu de authenticiteit daarvan op dezelfde wijze is onderzocht en bevestigd als de eerdere Iraanse vonnissen (waarvan de authenticiteit niet in geschil is).
5.2.9.
Tegen deze achtergrond gaat de rechtbank er thans van uit, dat de opgeëiste persoon
voor alle hiervoor genoemde (en andere, hier niet ter zake doende) feiten is vervolgd, met uitzondering van de vrijheidsberoving van de levensgezellin (feit
5), die in Iran niet als afzonderlijk strafbaar feit aan de opgeëiste persoon ten laste is gelegd. De vrijheidsberoving van de levensgezellin (feit
5) maakt materieel echter wel onderdeel uit van de beschrijving van de poging tot moord op de levensgezellin (feit
1), zoals blijkt uit de in overweging 5.2.2. opgenomen samenvatting van de feitsomschrijving.
5.2.10.
Van de feiten
3 en 6is hij in Iran – uiteindelijk – onherroepelijk vrijgesproken.
5.2.11.
Voor de feiten
1, 2 en 4(en andere feiten die hier niet ter zake doen) is hij in Iran – uiteindelijk – onherroepelijk veroordeeld. Van de gevangenisstraffen die – uiteindelijk – aan de opgeëiste persoon in Iran zijn opgelegd voor de feiten waarvoor hij onherroepelijk is veroordeeld, hoefde hij naar het recht van die staat alleen de zwaarste straf te ondergaan, te weten een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren en zes maanden. Van deze straf heeft de opgeëiste persoon het grootste deel uitgezeten. Het restant van deze straf is hem kwijtgescholden in het kader van een door de Opperste Leider van Iran uitgevaardigde algemene amnestieregeling ter gelegenheid van de 40ste verjaardag van de islamitische revolutie.
5.2.12.
Daarnaast is de opgeëiste persoon voor feit
4veroordeeld tot betaling van een “Diya” aan [naam] (zijn voormalige levensgezellin), waarvan later werd beslist dat hij deze in verband met onbemiddeldheid niet in één keer behoefde te betalen, maar waarbij een aanbetaling van 200.000.000 Rial diende te worden gedaan, waarna maandelijkse termijnbetalingen van 2% van de “Diya” zouden moeten plaatsvinden. Nadat de aanbetaling en de eerste termijnbetaling waren voldaan, is de opgeëiste persoon in Iran op 5 mei 2019 in vrijheid gesteld. Op 7 september 2020 is in Iran een aanhoudingsbevel uitgevaardigd omdat verdere termijnbetalingen niet zijn gedaan.
Verdere beoordeling
5.2.13.
Of de rechtbank de overlevering moet weigeren voor de feiten waarvoor de opgeëiste persoon in Iran onherroepelijk is veroordeeld (de feiten
1, 2 en 4), hangt ervan of voldaan is aan de voorwaarde dat de in Iran opgelegde straf “reeds is ondergaan” of “niet meer voor tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging vatbaar is” in de zin van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder e, van de OLW.
5.2.14.
Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d, van de OLW moet de rechtbank de overlevering weigeren voor de feiten waarvoor de opgeëiste persoon in Iran onherroepelijk is vrijgesproken (feiten
3 en 6).
5.2.15.
Of de rechtbank op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder e, van de OLW de overlevering eveneens moet weigeren voor feit
5, waarvoor de opgeëiste persoon niet afzonderlijk in Iran is vervolgd, hangt ervan af of dit feit zodanig samenhangt met de feiten waarvoor hij in Iran onherroepelijk is veroordeeld, dat sprake is van hetzelfde “feit” in de zin van artikel 9, eerste lid, van de OLW.
5.2.16.
In het licht van het voorgaande roept deze zaak drie vragen over de uitleg van het Kaderbesluit op, te weten:
1. mag een lidstaat artikel 4 aanhef en onder 5, van het Kaderbesluit omzetten als een dwingende weigeringsgrond?
2. hoe moet het begrip “dezelfde feiten” als bedoeld in artikel 4 aanhef en onder 5, van het Kaderbesluit worden uitgelegd?
3. hoe moet de in die bepaling opgenomen voorwaarde dat “ingeval van veroordeling, de sanctie is ondergaan (…) dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling” worden uitgelegd?
De eerste prejudiciële vraag
5.2.17.
De rechtbank is van oordeel dat artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d en e, van de OLW een incorrecte omzetting van artikel 4 aanhef en onder 5, van het Kaderbesluit vormt. Uit het opschrift en de bewoordingen van deze bepaling volgt immers dat sprake is van een grond tot
facultatieveweigering van de overlevering. [1]
5.2.18.
Als de Nederlandse wetgever bij de omzetting van artikel 4 aanhef en onder 5, van het Kaderbesluit een zekere beoordelingsmarge aan de rechtbank zou hebben gegeven, dan zou de rechtbank in deze zaak aanleiding hebben gezien om daarvan gebruik te maken en af te zien van weigering van de overlevering voor alle feiten (
1 t/m 6) waarop de weigeringsgrond van toepassing is. Daargelaten de stellingen van de officier van justitie omtrent het ontbreken van iedere vertrouwensrelatie tussen Nederland en Iran, geldt dat de feiten op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat zouden zijn begaan. Bovendien bevat het Duitse recht waarborgen voor een persoon die na een tweede vervolging voor dezelfde feiten opnieuw wordt veroordeeld.
5.2.19.
De rechtbank heeft eerder met betrekking tot andere bepalingen van de OLW, waarin een facultatieve weigeringsgrond ten onrechte als dwingende weigeringsgrond was omgezet, geoordeeld dat de uitleg dat een dergelijke dwingende weigeringsgrond toch een zekere beoordelingsmarge aan de rechtbank biedt
contra legemzou zijn. Het ligt derhalve in de rede om te oordelen dat hetzelfde geldt voor artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d en e, van de OLW. Toch is het antwoord op de vraag of de Nederlandse bepaling inderdaad een incorrecte omzetting vormt nog steeds van belang voor de ruimte die de rechtbank heeft om aan de andere onderdelen van die bepaling een kaderbesluitconforme uitleg te geven.
5.2.20.
De eerste vraag luidt daarom als volgt:
Moet artikel 4, aanhef en onder 5, Kaderbesluit 2002/584/JBZ inderdaad zo worden uitgelegd, dat wanneer een lidstaat ervoor kiest om deze bepaling om te zetten in zijn nationale recht de uitvoerende rechterlijke autoriteit over een zekere marge moet beschikken om te beoordelen of de tenuitvoerlegging van het EAB moet worden geweigerd?
De tweede prejudiciële vraag
5.2.21.
Of de rechtbank de overlevering geheel of gedeeltelijk moet weigeren hangt onder meer af van de uitleg van het begrip “dezelfde feiten” als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder 5, van het Kaderbesluit. De toelaatbaarheid van de overlevering voor feit
5hangt immers – onder meer – af van het antwoord op de vraag of de vrijheidsberoving van de levensgezellin, waarvan de opgeëiste persoon in Duitsland wordt verdacht, en de poging tot moord op zijn levensgezellin, waarvoor hij in Iran is veroordeeld, dezelfde feiten betreffen.
5.2.22.
In een eerdere uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het begrip “dezelfde feiten” als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder 5, van het Kaderbesluit een autonoom begrip van het Unierecht is dat uniform moet worden uitgelegd en dat voor de uitleg van dat begrip aansluiting moet worden gezocht bij het arrest
Mantello, [2] dat betrekking heeft op de uitleg van hetzelfde begrip in artikel 3, aanhef en onder 2, van het Kaderbesluit. [3] Het arrest
Mantelloverwijst voor die uitleg naar het arrest
Van Esbroeck, [4] dat betrekking heeft op de uitleg van het begrip “dezelfde feiten” in artikel 54 SUO.
5.2.23.
Voor deze uitleg pleit het vereiste dat de verschillende bepalingen van het Kaderbesluit onderling coherent worden uitgelegd. [5] Deze uitleg zou met zich brengen dat alleen de gelijkheid van de materiële feiten relevant is en dat eventuele verschillen in de juridische kwalificaties of in de beschermde rechtsbelangen er niet toe doen. Voor zover deze uitleg ertoe leidt dat de weigeringsgrond in meer gevallen toepasselijk is dan wanneer zulke verschillen wel een rol kunnen spelen, kan dat bezwaar worden weggenomen door toepassing van de beoordelingsmarge, waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit bij een correcte omzetting van artikel 4, aanhef en onder 5, van het Kaderbesluit moet beschikken.
5.2.24.
Tegen deze uitleg pleit dat artikel 4, aanhef en onder 5, van het Kaderbesluit betrekking heeft op een geheel andere context dan artikel 3, aanhef en onder 2, van het Kaderbesluit, namelijk een onherroepelijke berechting
in een staat die geen lid is van de Europese Unie.
Het in artikel 50 van het Handvest verankerde
ne bis in idembeginsel ziet op gevallen waarin de betrokkene “in de Unie” al onherroepelijk is vrijgesproken van of veroordeeld voor hetzelfde strafbare feit en geldt dus niet voor gevallen waarin die vrijspraak of veroordeling heeft plaatsgevonden in een derde land.
In de context van een onherroepelijke berechting voor dezelfde feiten in een
andere lidstaat van de Europese Unie“impliceert” het transnationale
ne bis in idem-beginsel “dat de lidstaten wederzijds vertrouwen hebben in hun respectieve strafrechtssystemen en dat elke lidstaat de toepassing van het in de andere lidstaten geldende strafrecht aanvaardt, ook indien zijn eigen strafrecht tot een andere oplossing zou leiden”. [6] Een dergelijk vertrouwen geldt niet ten opzichte van
derde landen. Het beginsel van wederzijds vertrouwen kan niet zonder meer worden toegepast op een derde staat. [7]
Daarbij komt dat de uitleg van het begrip “dezelfde feiten” mede is gebaseerd op het doel van het transnationale
ne bis in idem-beginsel. Dat beginsel dient immers te voorkomen “dat een persoon die gebruikmaakt van zijn recht op vrij verkeer, voor dezelfde feiten wordt vervolgd op het grondgebied van meerdere lidstaten”. [8] Dat doel heeft dus geen betrekking op derde landen.
5.2.25.
Indien voor artikel 4, aanhef en onder 5, van het Kaderbesluit een andere uitleg van het begrip “dezelfde feiten” geldt dan de uitleg die voortvloeit uit de arresten
Mantelloen
Van Esbroeck, dan is dit van betekenis voor de vraag of de rechtbank de overlevering kan toestaan voor feit
5.
5.2.26.
De tweede prejudiciële vraag luidt daarom als volgt:
Moet het begrip “dezelfde feiten” in artikel 4, aanhef en onder 5, van Kaderbesluit
2002/584/JBZ op dezelfde wijze worden uitgelegd als datzelfde begrip in artikel 3,aanhef en onder 2, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ en, zo niet, hoe moet dat begrip in de eerstgenoemde bepaling dan worden uitgelegd?
De derde prejudiciële vraag
5.2.27.
Of de rechtbank de overlevering geheel of gedeeltelijk moet weigeren, hangt eveneens af van de uitleg van de voorwaarde dat, in geval van een onherroepelijke veroordeling voor dezelfde feiten in een derde staat, de opgelegde “sanctie is ondergaan (...) dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling” (hierna: de tenuitvoerleggingsvoorwaarde).
5.2.28.
Ter zitting is de vraag aan de orde geweest of en in hoeverre de gang van zaken rond (de termijnbetalingen van) de opgelegde “Diya” in dit verband meebrengt dat de overlevering – althans voor een deel - zou kunnen worden toegestaan. De rechtbank zal zich nog moeten buigen over de vraag of de “Diya” een strafrechtelijke “sanctie” in de zin van artikel 4, aanhef en onder 5, van het Kaderbesluit is of alleen een civielrechtelijke verplichting tot schadevergoeding. Echter, ook indien de “Diya” uitsluitend zou moeten worden beschouwd als een civielrechtelijke verplichting tot schadevergoeding, blijft vaststaan dat de opgeëiste persoon de hem opgelegde gevangenisstraf niet volledig heeft uitgezeten. Het resterende deel van de sanctie is hem kwijtgescholden door de Opperste Leider van Iran in het kader van een algemene maatregel ter gelegenheid van de 40ste verjaardag van de islamitische revolutie.
5.2.29.
De vraag rijst of de toepassing van een dergelijke algemene “clementiemaatregel” door een niet-gerechtelijke autoriteit van een derde land, die van toepassing is op alle veroordeelden – ook personen die zoals de opgeëiste persoon zijn veroordeeld voor zeer ernstige feiten – en die niet op rationele, individualiseerbare overwegingen van strafrechtsbeleid berust, erkenning verdient in het kader van de toepassing van artikel 4, aanhef en onder 5, van het Kaderbesluit. [9]
5.2.30.
Als een dergelijke “clementiemaatregel” meebrengt dat aan de tenuitvoerleggingsvoorwaarde is voldaan, dan moet de rechtbank de overlevering weigeren voor de feiten waarvoor een vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd (de feiten
1, 2 en 4) en voor feit
5voor zover sprake is van “dezelfde feiten”. Valt een dergelijke maatregel niet onder de tenuitvoerleggingsvoorwaarde, dan moet de rechtbank de overlevering voor die feiten toestaan.
5.2.31.
De derde prejudiciële vraag luidt daarom als volgt:
Moet de voorwaarde van artikel 4, onder 5, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ dat de “sanctie is ondergaan (…) dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling” zo worden uitgelegd, dat daaronder een situatie valt waarin de opgeëiste persoon onherroepelijk voor dezelfde feiten is veroordeeld tot een vrijheidsstraf die hij voor een deel heeft uitgezeten in het land van veroordeling en die hem voor het overige is kwijtgescholden door een niet-gerechtelijke autoriteit van dat land, in het kader van een algemene clementiemaatregel die ook geldt voor veroordeelden die ernstige feiten hebben begaan, zoals de opgeëiste persoon, en die niet berust op rationele overwegingen van strafrechtsbeleid?

6.Verzoek om toepassing van de prejudiciële spoedprocedure

6.1
De rechtbank verzoekt het Hof van Justitie deze prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de spoedprocedure zoals bedoeld in artikel 267, vierde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) en artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering.
6.2
De prejudiciële vraag heeft betrekking op een gebied als bedoeld in titel V van het derde deel van het VWEU. De opgeëiste persoon bevindt zich thans in overleveringsdetentie in afwachting van de beslissing van de rechtbank over zijn overlevering aan Duitsland. Die beslissing kan de rechtbank niet nemen, zolang het Hof van Justitie de prejudiciële vragen niet heeft beantwoord. Het spoedige antwoord van het Hof van Justitie op de prejudiciële vragen zal dan ook rechtstreeks en doorslaggevend van invloed zijn op de duur van de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon.

7.Slotsom

Het onderzoek op de zitting moet worden heropend om prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

8.Beslissing

VERZOEKThet Hof van Justitie van de Europese Unie een antwoord te geven op de volgende vragen:
I.
Moet artikel 4, punt 5, Kaderbesluit 2002/584/JBZ inderdaad zo worden uitgelegd, dat wanneer een lidstaat ervoor kiest om deze bepaling om te zetten in zijn nationale recht de uitvoerende rechterlijke autoriteit over een zekere marge moet beschikken om te beoordelen of de tenuitvoerlegging van het EAB moet worden geweigerd?
II.
Moet het begrip “dezelfde feiten” in artikel 4, punt 5, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ op dezelfde wijze worden uitgelegd als datzelfde begrip in artikel 3, punt 2, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ en, zo niet, hoe moet dat begrip in de eerstgenoemde bepaling dan worden uitgelegd?
III.
Moet de voorwaarde van artikel 4, punt 5, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ dat de “sanctie is ondergaan (…) dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling” zo worden uitgelegd, dat daaronder een situatie valt waarin de opgeëiste persoon onherroepelijk voor dezelfde feiten is veroordeeld tot een vrijheidsstraf die hij voor een deel heeft uitgezeten in het land van veroordeling en die hem voor het overige is kwijtgescholden door een niet-gerechtelijke autoriteit van dat land, in het kader van een algemene clementiemaatregel die ook geldt voor veroordeelden die ernstige feiten hebben begaan, zoals de opgeëiste persoon, en die niet berust op rationele overwegingen van strafrechtsbeleid?
SCHORSThet onderzoek op de zitting voor onbepaalde tijd in afwachting van de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. M.E.M. James-Pater en A.K. Mireku, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 7 december 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.HvJ EU 29 juni 2017, C-579/15, ECLI:EU:C:2017:503 (
2.HvJ EU 16 november 2010, C-261/09, ECLI:EU:C:2010:683 (
3.Rb. Amsterdam 12 december 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:8400.
4.HvJ EG 9 maart 2006, C‑436/04, ECLI:EU:C:2006:165 (
5.HvJ EU 10 november 2016, C-453/16 PPU, ECLI:EU:C:2016:860 (
6.HvJ EG 11 februari 2003, gevoegde zaken C-187/01 en C-385/01, ECLI:EU:C:2003:87 (
7.Conclusie van A-G J. Kokott van 17 september 2020, C-488/19, ECLI:EU:C:2020:738 (
8.HvJ EG 9 maart 2006, C‑436/04, ECLI:EU:C:2006:165 (
9.Vgl. de conclusie van A-G Ruiz-Jarabo Colomer van 8 april 2008, C-297/07, ECLI:EU:C:2008:206 (