5.2.Overwegingen rechtbank
5.2.1.De rechtbank moet beslissen over de tenuitvoerlegging van een EAB, dat is uitgevaardigd door een Duitse uitvoerende rechterlijke autoriteit met het oog op strafvervolging in Duitsland.
Feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht.
5.2.2.De feitsomschrijving in het EAB luidt - zakelijk weergegeven - als volgt:
De opgeëiste persoon zou op 30 oktober 2012 in Berlijn (Duitsland) zijn levensgezellin [naam] (hierna: [naam] ) en haar 10 jarige dochter [naam 2] (hierna: [naam 2] ) hebben vastgebonden onder bedreiging van een mes en hebben gedreigd hen te zullen vermoorden. Hij heeft [naam] , terwijl zij vastgebonden was, verkracht door met zijn penis in haar anus, vagina en mond binnen te dringen. Na de verkrachting heeft hij [naam] , terwijl zij nog steeds geboeid was, haar borsten, een deel van haar neus en haar externe genitaliën afgesneden. [naam] kreeg van de opgeëiste persoon de keuze om vermoord of verminkt te worden. Nadat hij de lichaamsdelen heeft afgesneden heeft de opgeëiste persoon het slachtoffer gedwongen naar de afgesneden lichaamsdelen te kijken. De opgeëiste persoon heeft vervolgens de kamer, waar [naam] zich al bloedend en geboeid bevond, gebarricadeerd, ook heeft hij de kamer waar [naam 2] geboeid lag gebarricadeerd, om er zeker van te zijn dat zij beiden zouden sterven. Vervolgens heeft de opgeëiste persoon met de afgesneden lichaamsdelen de woning van [naam] verlaten.
5.2.3.In de Nederlandse vertaling van het EAB zijn de volgende lijstfeiten aangekruist.
14. moord en doodslag en zware mishandeling
27. verkrachting
5.2.4.In de originele Duitstalige versie staat in afwijking van de Nederlandse vertaling ook het volgende lijstfeit aangekruist.
16. Entführung, Freiheitsberaubung und Geiselnahme
Vertaald naar het Nederlands betekent dit ontvoering, wederrechtelijke vrijheidsberoving en gijzeling.
5.2.5.Bij brief van 5 mei 2020 heeft de Duitse autoriteit een nadere toelichting gegeven van het verzoek tot overlevering. In dit verband heeft de Duitse autoriteit bevestigd de opgeëiste persoon ook te willen vervolgen voor de vrijheidsberoving van de slachtoffers.
5.2.6.De overlevering wordt aldus gevraagd voor de volgende feiten, alle met pleegplaats Berlijn en pleegdatum 30 oktober 2012:
1. Poging tot moord van zijn levensgezellin;
2. Poging tot moord van de op dat moment minderjarige dochter van zijn levensgezellin;
3. Verkrachting van zijn levensgezellin;
4. Zware mishandeling van zijn levensgezellin;
5. Opzettelijke vrijheidsberoving van zijn levensgezellin;
6. Opzettelijke vrijheidsberoving van de minderjarige dochter
Feiten waarvoor berechting in Iran heeft plaatsgevonden.
5.2.7.De rechtbank constateert dat sprake is van verschillen in de zich in het dossier bevindende Nederlandse en Duitse vertalingen van de in Iran tegen de opgeëiste persoon gewezen vonnissen en arresten. Voor een belangrijk deel zien deze verschillen op zaken van ondergeschikte aard, zodat deze niet relevant zijn voor de beslissing in deze zaak. Een enkele keer is dit anders. De rechtbank heeft daarom bij de geconstateerde discrepanties ook acht geslagen op de zich in het dossier bevindende Duitse vertalingen uit het Farsi, nu het hier gaat om directe vertalingen uit het Farsi door een beëdigde vertaler, en hieraan in voorkomende gevallen doorslaggevende betekenis toegekend.
5.2.8.Wat betreft overige stukken, voor zover die niet zijn vertaald door een beëdigd vertaler, heeft de rechtbank er eveneens rekening mee gehouden, dat sprake kan zijn van onnauwkeurigheden in de vertaling daarvan. In hoofdlijnen is de inhoud van deze stukken echter voldoende duidelijk. De rechtbank ziet voorts geen reden de authenticiteit van het Iraanse aanhoudingsbevel van 7 september 2020, te betwijfelen, nu de authenticiteit daarvan op dezelfde wijze is onderzocht en bevestigd als de eerdere Iraanse vonnissen (waarvan de authenticiteit niet in geschil is).
5.2.9.Tegen deze achtergrond gaat de rechtbank er thans van uit, dat de opgeëiste persoon
voor alle hiervoor genoemde (en andere, hier niet ter zake doende) feiten is vervolgd, met uitzondering van de vrijheidsberoving van de levensgezellin (feit
5), die in Iran niet als afzonderlijk strafbaar feit aan de opgeëiste persoon ten laste is gelegd. De vrijheidsberoving van de levensgezellin (feit
5) maakt materieel echter wel onderdeel uit van de beschrijving van de poging tot moord op de levensgezellin (feit
1), zoals blijkt uit de in overweging 5.2.2. opgenomen samenvatting van de feitsomschrijving.
5.2.10.Van de feiten
3 en 6is hij in Iran – uiteindelijk – onherroepelijk vrijgesproken.
5.2.11.Voor de feiten
1, 2 en 4(en andere feiten die hier niet ter zake doen) is hij in Iran – uiteindelijk – onherroepelijk veroordeeld. Van de gevangenisstraffen die – uiteindelijk – aan de opgeëiste persoon in Iran zijn opgelegd voor de feiten waarvoor hij onherroepelijk is veroordeeld, hoefde hij naar het recht van die staat alleen de zwaarste straf te ondergaan, te weten een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren en zes maanden. Van deze straf heeft de opgeëiste persoon het grootste deel uitgezeten. Het restant van deze straf is hem kwijtgescholden in het kader van een door de Opperste Leider van Iran uitgevaardigde algemene amnestieregeling ter gelegenheid van de 40ste verjaardag van de islamitische revolutie.
5.2.12.Daarnaast is de opgeëiste persoon voor feit
4veroordeeld tot betaling van een “Diya” aan [naam] (zijn voormalige levensgezellin), waarvan later werd beslist dat hij deze in verband met onbemiddeldheid niet in één keer behoefde te betalen, maar waarbij een aanbetaling van 200.000.000 Rial diende te worden gedaan, waarna maandelijkse termijnbetalingen van 2% van de “Diya” zouden moeten plaatsvinden. Nadat de aanbetaling en de eerste termijnbetaling waren voldaan, is de opgeëiste persoon in Iran op 5 mei 2019 in vrijheid gesteld. Op 7 september 2020 is in Iran een aanhoudingsbevel uitgevaardigd omdat verdere termijnbetalingen niet zijn gedaan.
5.2.13.Of de rechtbank de overlevering moet weigeren voor de feiten waarvoor de opgeëiste persoon in Iran onherroepelijk is veroordeeld (de feiten
1, 2 en 4), hangt ervan of voldaan is aan de voorwaarde dat de in Iran opgelegde straf “reeds is ondergaan” of “niet meer voor tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging vatbaar is” in de zin van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder e, van de OLW.
5.2.14.Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d, van de OLW moet de rechtbank de overlevering weigeren voor de feiten waarvoor de opgeëiste persoon in Iran onherroepelijk is vrijgesproken (feiten
3 en 6).
5.2.15.Of de rechtbank op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder e, van de OLW de overlevering eveneens moet weigeren voor feit
5, waarvoor de opgeëiste persoon niet afzonderlijk in Iran is vervolgd, hangt ervan af of dit feit zodanig samenhangt met de feiten waarvoor hij in Iran onherroepelijk is veroordeeld, dat sprake is van hetzelfde “feit” in de zin van artikel 9, eerste lid, van de OLW.
5.2.16.In het licht van het voorgaande roept deze zaak drie vragen over de uitleg van het Kaderbesluit op, te weten:
1. mag een lidstaat artikel 4 aanhef en onder 5, van het Kaderbesluit omzetten als een dwingende weigeringsgrond?
2. hoe moet het begrip “dezelfde feiten” als bedoeld in artikel 4 aanhef en onder 5, van het Kaderbesluit worden uitgelegd?
3. hoe moet de in die bepaling opgenomen voorwaarde dat “ingeval van veroordeling, de sanctie is ondergaan (…) dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling” worden uitgelegd?
De eerste prejudiciële vraag
5.2.17.De rechtbank is van oordeel dat artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d en e, van de OLW een incorrecte omzetting van artikel 4 aanhef en onder 5, van het Kaderbesluit vormt. Uit het opschrift en de bewoordingen van deze bepaling volgt immers dat sprake is van een grond tot
facultatieveweigering van de overlevering.
5.2.18.Als de Nederlandse wetgever bij de omzetting van artikel 4 aanhef en onder 5, van het Kaderbesluit een zekere beoordelingsmarge aan de rechtbank zou hebben gegeven, dan zou de rechtbank in deze zaak aanleiding hebben gezien om daarvan gebruik te maken en af te zien van weigering van de overlevering voor alle feiten (
1 t/m 6) waarop de weigeringsgrond van toepassing is. Daargelaten de stellingen van de officier van justitie omtrent het ontbreken van iedere vertrouwensrelatie tussen Nederland en Iran, geldt dat de feiten op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat zouden zijn begaan. Bovendien bevat het Duitse recht waarborgen voor een persoon die na een tweede vervolging voor dezelfde feiten opnieuw wordt veroordeeld.
5.2.19.De rechtbank heeft eerder met betrekking tot andere bepalingen van de OLW, waarin een facultatieve weigeringsgrond ten onrechte als dwingende weigeringsgrond was omgezet, geoordeeld dat de uitleg dat een dergelijke dwingende weigeringsgrond toch een zekere beoordelingsmarge aan de rechtbank biedt
contra legemzou zijn. Het ligt derhalve in de rede om te oordelen dat hetzelfde geldt voor artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d en e, van de OLW. Toch is het antwoord op de vraag of de Nederlandse bepaling inderdaad een incorrecte omzetting vormt nog steeds van belang voor de ruimte die de rechtbank heeft om aan de andere onderdelen van die bepaling een kaderbesluitconforme uitleg te geven.
5.2.20.De eerste vraag luidt daarom als volgt:
Moet artikel 4, aanhef en onder 5, Kaderbesluit 2002/584/JBZ inderdaad zo worden uitgelegd, dat wanneer een lidstaat ervoor kiest om deze bepaling om te zetten in zijn nationale recht de uitvoerende rechterlijke autoriteit over een zekere marge moet beschikken om te beoordelen of de tenuitvoerlegging van het EAB moet worden geweigerd?
De tweede prejudiciële vraag
5.2.21.Of de rechtbank de overlevering geheel of gedeeltelijk moet weigeren hangt onder meer af van de uitleg van het begrip “dezelfde feiten” als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder 5, van het Kaderbesluit. De toelaatbaarheid van de overlevering voor feit
5hangt immers – onder meer – af van het antwoord op de vraag of de vrijheidsberoving van de levensgezellin, waarvan de opgeëiste persoon in Duitsland wordt verdacht, en de poging tot moord op zijn levensgezellin, waarvoor hij in Iran is veroordeeld, dezelfde feiten betreffen.
5.2.22.In een eerdere uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het begrip “dezelfde feiten” als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder 5, van het Kaderbesluit een autonoom begrip van het Unierecht is dat uniform moet worden uitgelegd en dat voor de uitleg van dat begrip aansluiting moet worden gezocht bij het arrest
Mantello,dat betrekking heeft op de uitleg van hetzelfde begrip in artikel 3, aanhef en onder 2, van het Kaderbesluit.Het arrest
Mantelloverwijst voor die uitleg naar het arrest
Van Esbroeck,dat betrekking heeft op de uitleg van het begrip “dezelfde feiten” in artikel 54 SUO.
5.2.23.Voor deze uitleg pleit het vereiste dat de verschillende bepalingen van het Kaderbesluit onderling coherent worden uitgelegd.Deze uitleg zou met zich brengen dat alleen de gelijkheid van de materiële feiten relevant is en dat eventuele verschillen in de juridische kwalificaties of in de beschermde rechtsbelangen er niet toe doen. Voor zover deze uitleg ertoe leidt dat de weigeringsgrond in meer gevallen toepasselijk is dan wanneer zulke verschillen wel een rol kunnen spelen, kan dat bezwaar worden weggenomen door toepassing van de beoordelingsmarge, waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit bij een correcte omzetting van artikel 4, aanhef en onder 5, van het Kaderbesluit moet beschikken.
5.2.24.Tegen deze uitleg pleit dat artikel 4, aanhef en onder 5, van het Kaderbesluit betrekking heeft op een geheel andere context dan artikel 3, aanhef en onder 2, van het Kaderbesluit, namelijk een onherroepelijke berechting
in een staat die geen lid is van de Europese Unie.
Het in artikel 50 van het Handvest verankerde
ne bis in idembeginsel ziet op gevallen waarin de betrokkene “in de Unie” al onherroepelijk is vrijgesproken van of veroordeeld voor hetzelfde strafbare feit en geldt dus niet voor gevallen waarin die vrijspraak of veroordeling heeft plaatsgevonden in een derde land.
In de context van een onherroepelijke berechting voor dezelfde feiten in een
andere lidstaat van de Europese Unie“impliceert” het transnationale
ne bis in idem-beginsel “dat de lidstaten wederzijds vertrouwen hebben in hun respectieve strafrechtssystemen en dat elke lidstaat de toepassing van het in de andere lidstaten geldende strafrecht aanvaardt, ook indien zijn eigen strafrecht tot een andere oplossing zou leiden”.Een dergelijk vertrouwen geldt niet ten opzichte van
derde landen. Het beginsel van wederzijds vertrouwen kan niet zonder meer worden toegepast op een derde staat.
Daarbij komt dat de uitleg van het begrip “dezelfde feiten” mede is gebaseerd op het doel van het transnationale
ne bis in idem-beginsel. Dat beginsel dient immers te voorkomen “dat een persoon die gebruikmaakt van zijn recht op vrij verkeer, voor dezelfde feiten wordt vervolgd op het grondgebied van meerdere lidstaten”.Dat doel heeft dus geen betrekking op derde landen.
5.2.25.Indien voor artikel 4, aanhef en onder 5, van het Kaderbesluit een andere uitleg van het begrip “dezelfde feiten” geldt dan de uitleg die voortvloeit uit de arresten
Mantelloen
Van Esbroeck, dan is dit van betekenis voor de vraag of de rechtbank de overlevering kan toestaan voor feit
5.
5.2.26.De tweede prejudiciële vraag luidt daarom als volgt:
Moet het begrip “dezelfde feiten” in artikel 4, aanhef en onder 5, van Kaderbesluit
2002/584/JBZ op dezelfde wijze worden uitgelegd als datzelfde begrip in artikel 3,aanhef en onder 2, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ en, zo niet, hoe moet dat begrip in de eerstgenoemde bepaling dan worden uitgelegd?
De derde prejudiciële vraag
5.2.27.Of de rechtbank de overlevering geheel of gedeeltelijk moet weigeren, hangt eveneens af van de uitleg van de voorwaarde dat, in geval van een onherroepelijke veroordeling voor dezelfde feiten in een derde staat, de opgelegde “sanctie is ondergaan (...) dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling” (hierna: de tenuitvoerleggingsvoorwaarde).
5.2.28.Ter zitting is de vraag aan de orde geweest of en in hoeverre de gang van zaken rond (de termijnbetalingen van) de opgelegde “Diya” in dit verband meebrengt dat de overlevering – althans voor een deel - zou kunnen worden toegestaan. De rechtbank zal zich nog moeten buigen over de vraag of de “Diya” een strafrechtelijke “sanctie” in de zin van artikel 4, aanhef en onder 5, van het Kaderbesluit is of alleen een civielrechtelijke verplichting tot schadevergoeding. Echter, ook indien de “Diya” uitsluitend zou moeten worden beschouwd als een civielrechtelijke verplichting tot schadevergoeding, blijft vaststaan dat de opgeëiste persoon de hem opgelegde gevangenisstraf niet volledig heeft uitgezeten. Het resterende deel van de sanctie is hem kwijtgescholden door de Opperste Leider van Iran in het kader van een algemene maatregel ter gelegenheid van de 40ste verjaardag van de islamitische revolutie.
5.2.29.De vraag rijst of de toepassing van een dergelijke algemene “clementiemaatregel” door een niet-gerechtelijke autoriteit van een derde land, die van toepassing is op alle veroordeelden – ook personen die zoals de opgeëiste persoon zijn veroordeeld voor zeer ernstige feiten – en die niet op rationele, individualiseerbare overwegingen van strafrechtsbeleid berust, erkenning verdient in het kader van de toepassing van artikel 4, aanhef en onder 5, van het Kaderbesluit.
5.2.30.Als een dergelijke “clementiemaatregel” meebrengt dat aan de tenuitvoerleggingsvoorwaarde is voldaan, dan moet de rechtbank de overlevering weigeren voor de feiten waarvoor een vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd (de feiten
1, 2 en 4) en voor feit
5voor zover sprake is van “dezelfde feiten”. Valt een dergelijke maatregel niet onder de tenuitvoerleggingsvoorwaarde, dan moet de rechtbank de overlevering voor die feiten toestaan.
5.2.31.De derde prejudiciële vraag luidt daarom als volgt:
Moet de voorwaarde van artikel 4, onder 5, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ dat de “sanctie is ondergaan (…) dan wel niet meer ten uitvoer kan worden gelegd volgens het recht van de staat van veroordeling” zo worden uitgelegd, dat daaronder een situatie valt waarin de opgeëiste persoon onherroepelijk voor dezelfde feiten is veroordeeld tot een vrijheidsstraf die hij voor een deel heeft uitgezeten in het land van veroordeling en die hem voor het overige is kwijtgescholden door een niet-gerechtelijke autoriteit van dat land, in het kader van een algemene clementiemaatregel die ook geldt voor veroordeelden die ernstige feiten hebben begaan, zoals de opgeëiste persoon, en die niet berust op rationele overwegingen van strafrechtsbeleid?