ECLI:NL:RBAMS:2021:3367

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 juli 2021
Publicatiedatum
1 juli 2021
Zaaknummer
13.208316.20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een man voor poging tot doodslag na steekincident in Amsterdam

Op 2 juli 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen een 22-jarige man, die op 14 augustus 2020 in Amsterdam-Centrum een steekincident heeft gepleegd. De verdachte heeft de benadeelde partij, met wie hij eerder een conflict had, meermaals in de buik gestoken. Tijdens de zitting op 18 juni 2021 was de verdachte aanwezig, samen met zijn raadsman, mr. J. van Weers, en de benadeelde partij werd vertegenwoordigd door mr. G.J.M. van Spanje. De officier van justitie, mr. R. Zetsma, vorderde een gevangenisstraf van vier jaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzet had op de dood van de benadeelde partij, en dat er geen sprake was van noodweer of noodweerexces. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan poging tot doodslag en heeft hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar. Daarnaast is de benadeelde partij gedeeltelijk in zijn vordering tot schadevergoeding ontvangen, met een totaalbedrag van € 5.650,- aan materiële en immateriële schade. De rechtbank heeft ook de verbeurdverklaring van het gebruikte mes bevolen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13.208316.20
Datum uitspraak: 2 juli 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboortegegevens] 1999,
[adres] ,
gedetineerd in het [detentieadres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 18 juni 2021. Verdachte en zijn raadsman, mr. J. van Weers, advocaat te Amsterdam, waren daarbij aanwezig. Namens de benadeelde partij, [benadeelde partij] , was aanwezig mr. G.J.M. van Spanje.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. R. Zetsma, en van wat verdachte, zijn raadsman en mr. G.J.M. van Spanje naar voren hebben gebracht.

2.De tenlastelegging

Verdachte wordt verweten dat hij op 14 augustus 2020 [benadeelde partij] met een mes in zijn buik heeft gestoken. Dit is aan verdachte tenlastegelegd als:
Poging tot doodslag.
De volledige tekst van de tenlastelegging staat in bijlage I bij dit vonnis.

3.Inleiding

Verdachte en [benadeelde partij] troffen elkaar tijdens het uitgaan in de nacht van 14 augustus 2020 op de Oudezijds Achterburgwal in Amsterdam. Enkele weken daarvoor had tussen hen een conflict plaatsgevonden. De ontmoeting op 14 augustus 2020 eindigde in een steekincident, waarbij [benadeelde partij] door toedoen van verdachte een steekwond in zijn buik heeft opgelopen.
De rechtbank moet als eerste de vraag beantwoorden of verdachte opzet had op de dood van [benadeelde partij] en of daarmee sprake is van een poging tot doodslag. Vervolgens moet de rechtbank beoordelen of verdachte objectief gezien mocht vrezen dat hij werd aangevallen door [benadeelde partij] en of hem daarom een beroep op noodweer(exces) toekomt. Deze vraag zal de rechtbank in rubriek 7 beantwoorden.

4.De waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat het tenlastegelegde kan worden bewezen.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman vindt dat verdachte van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. Het staat vast dat verdachte degene is die [benadeelde partij] heeft gestoken, maar op basis van het dossier niet kan worden gesteld dat verdachte daarmee opzet had op het beëindigen van het leven van [benadeelde partij] . Niet elke steekverwonding in de buik levert een aanmerkelijke kans op overlijden op. In de letselverklaring staat niet hoe diep de steekwond was. Ook is er geen medische verklaring die iets zegt over de potentiële dodelijkheid van het letsel van [benadeelde partij] . Uit het dossier blijkt onvoldoende met welke kracht is gestoken. Op de beelden lijkt het handelen van verdachte meer op prikken dan op steken. Volgens de verklaring van getuige [getuige 1] riep [benadeelde partij] zelf ook: “Ik ben geprikt.” Verdachte had geen kwade opzet en heeft ook niet willens en wetens de aanmerkelijke kans op de dood van [benadeelde partij] aanvaard.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag.
Verdachte heeft op de zitting bekend dat hij [benadeelde partij] met een mes heeft gestoken. Van het incident bevinden zich camerabeelden in het dossier. Deze beelden zijn door een opsporingsambtenaar bekeken en beschreven in een proces-verbaal van bevindingen. Hierin staat dat is te zien dat verdachte meerdere steekbewegingen maakt in de richting van het bovenlichaam van het slachtoffer. [benadeelde partij] heeft aangifte gedaan van poging tot doodslag en heeft verklaard dat verdachte met een mes uithaalde in zijn richting en dat hij twee keer iets tegen zijn buik aan voelde. De politieagenten die ter plaatse kwamen hebben een wond in de buik van [benadeelde partij] waargenomen. Uit de letselverklaring van de chirurg volgt dat [benadeelde partij] meerdere steekwonden in zijn buik had.
Op basis hiervan stelt de rechtbank vast dat verdachte meerdere malen met een mes heeft gestoken in de buik van [benadeelde partij] .
De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood van [benadeelde partij] – aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Uit het strafdossier volgt dat verdachte een mes heeft gebruikt met een lemmet van ongeveer 8 centimeter. Op de camerabeelden is te zien dat verdachte van dichtbij meerdere steekbewegingen maakt in de richting van de romp van [benadeelde partij] . Getuigen en verbalisanten die kort na het steekincident ter plaatse waren, verklaren over het letsel van [benadeelde partij] dat zij zagen dat zijn ingewanden uit zijn buik staken. Uit de letselverklaring blijkt bovendien dat vermoedelijk sprake was inwendig bloedverlies en dat [benadeelde partij] als gevolg van het bloedverlies in shock is geraakt. Gelet op deze gevolgen moet verdachte wel met kracht hebben gestoken. Naar het oordeel van de rechtbank is de kans op de dood bij een of meerdere krachtige steken met een dergelijk groot mes in de buikstreek aanmerkelijk, gelet op de vitale organen die zich in dit lichaamsgebied bevinden.
De gedragingen van verdachte kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer op de dood van [benadeelde partij] te zijn gericht dat het niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Van aanwijzingen voor het tegendeel is de rechtbank niet gebleken. Dat verdachte geen kwade opzet had om [benadeelde partij] te doden, maakt dat niet anders.

5.De bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
op 14 augustus 2020 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde partij] opzettelijk van het leven te beroven, voornoemde [benadeelde partij] , meermalen met een mes in de buik heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

7.1.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte bij bewezenverklaring van het tenlastegelegde moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging op grond van noodweerexces. Verdachte had toen hij zich bedreigd voelde weliswaar moeten weglopen, zodat de eisen van subsidiariteit aan een geslaagd beroep op noodweer in de weg staan, maar voor noodweerexces ligt dat anders. Verdachte is enkele weken voor het steekincident door verdachte geslagen, geschopt, bespuwd en bedreigd op het Rembrandtplein. Op 14 augustus 2020 kwam hij [benadeelde partij] tegen en raakte hij met hem in gesprek. Verdachte voelde zich op dat moment nog steeds bedreigd maar hoopte het met [benadeelde partij] uit te kunnen spreken. Op een gegeven moment keek [benadeelde partij] in een fietstas. Verdachte dacht dat [benadeelde partij] naar een wapen zocht, althans iets dat [benadeelde partij] als wapen zou kunnen gebruiken. Direct daarna liep [benadeelde partij] naar de andere kant van de weg waar een flesje stond. Dit terwijl verdachte juist zijn excuses aan het aanbieden was. Verdachte zag wat [benadeelde partij] van plan was en smeekte hem om het niet te doen. [benadeelde partij] liet zich echter niet stoppen en pakte het flesje. Daarop stak verdachte in een fractie van een seconde [benadeelde partij] een paar keer. Verdachte handelde daarbij in een heftige gemoedstoestand die werd veroorzaakt door het slachtoffer. Verdachte was al angstig vanwege het eerdere incident op het Rembrandtplein. Doordat [benadeelde partij] in de fietstas keek en een flesje pakte, ondanks dat verdachte smeekte om dat niet te doen, werd deze gemoedstoestand heftiger en was verdachte bang dat hij weer in elkaar geslagen zou worden. Onder invloed van die omstandigheden meende hij zich te moeten verdedigen. Verdachte heeft de grenzen van noodweer overschreden, maar dat is verontschuldigbaar.
7.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat het beroep op noodweerexces moet worden verworpen. Het dossier biedt geen enkele ondersteuning voor de stelling dat verdachte daadwerkelijk in enorme angst verkeerde. Hij liep voorop terwijl hij en [benadeelde partij] van het café wegliepen. De verklaring van verdachte dat [benadeelde partij] een baksteen wilde pakken heeft verdachte pas op de zitting voor het eerst afgelegd en is mede daardoor niet geloofwaardig. Nergens blijkt een aanvallende beweging van het slachtoffer uit.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
Het verweer wordt verworpen.
Beoordelingskader noodweerexces
Indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweerexces geldt wat betreft het door de rechter in te stellen onderzoek het volgende. Van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan slechts sprake zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is, dan wel indien
b. op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, maar deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding (HR 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1234).
Verder volgt uit het vereiste dat de gedraging het onmiddellijk gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, maar niet dat geheel uitgesloten is dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een 'dergelijk onmiddellijk gevolg' sprake is geweest, kan gewicht toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. (Vgl. HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6794,
NJ2008/510).
De rechtbank merkt op dat het voorgaande ook geldt wanneer een gerechtvaardigde vrees bestaat dat een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding zal worden ingezet, waaraan verdachte zich niet meer kan onttrekken.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verdachte en [benadeelde partij] waren op 14 augustus 2020 met elkaar in gesprek naar aanleiding van een eerdere confrontatie op het Rembrandtplein. Op enig moment liep [benadeelde partij] naar geparkeerde fietsen toe en keek hij in een fietstas. Het is aannemelijk dat verdachte vanwege de voorgeschiedenis vreesde voor een mogelijke aanval van [benadeelde partij] en dat hij er rekening mee hield dat deze iets zou pakken om tegen hem te gebruiken. Op het moment dat [benadeelde partij] van de fietstassen naar de trap met het flesje liep, riep verdachte:
“Ah nee, ah nee, ah nee!”.Verdachte zag kennelijk aankomen dat [benadeelde partij] van plan was het flesje te pakken. Gelet hierop was op dat moment bij verdachte sprake van een gerechtvaardigde vrees voor een aanval van [benadeelde partij] met het flesje, maar dat laat onverlet dat hij nog de gelegenheid had om weg te gaan. In plaats daarvan bewoog hij met [benadeelde partij] mee richting de plek waar deze het flesje wilde pakken en ging vervolgens de confrontatie aan. De noodzaak tot verdediging ontbrak derhalve en reeds om die reden kan het beroep op noodweerexces niet slagen.
Daarbij komt dat zelfs indien wel aan het vereiste van subsidiariteit zou zijn voldaan, het verweer niet zou slagen. Verdachte is in zijn vrees voor een dreigende aanval van [benadeelde partij] met het flesje immers veel te ver gegaan. Hij heeft op de zitting verklaard dat hij dacht dat [benadeelde partij] met het flesje op zijn hoofd zou slaan en daarna met de fles op hem zou insteken. Om die mogelijke klap met een fles voor te zijn heeft verdachte meermalen met een mes in de buik van [benadeelde partij] gestoken. Aannemelijk is dat verdachte vanwege de voorgeschiedenis op zijn hoede was en dat hij door het zoekend rondkijken van [benadeelde partij] in de fietstas en het pakken van het flesje door [benadeelde partij] bang was voor een aanval, maar naar het oordeel van de rechtbank is daarmee geen sprake van een dusdanig heftige gemoedsbeweging dat de buitenproportionele reactie van verdachte, waarmee hij op deze potentiële aanval heeft geanticipeerd, daardoor wordt gedisculpeerd. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.De motivering van de straf

8.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren met aftrek van voorarrest en de maatregel terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging. Aan alle vereisten voor TBS is voldaan. Dat er geen advies tot TBS is van deskundigen staat daaraan niet in de weg. In het verleden zijn bij verdachte een geestelijke stoornis en gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens vastgesteld. Deze zijn onbehandeld gebleven. Verdachte heeft sinds 2017 alle vormen van hulp, begeleiding en diagnose geweigerd. Het is onverantwoord om verdachte zonder behandeling in de maatschappij te laten terugkeren.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de omstandigheden die aan het noodweerexcesverweer ten grondslag liggen moeten worden meegewogen bij de bepaling van de straf. Het steekindincident was geen koelbloedige wraakactie. De verklaring van verdachte wordt op belangrijke punten onderbouwd. De verklaring van het slachtoffer blijkt aantoonbaar onjuist te zijn. De gang van zaken rechtvaardigt de eis van de officier van justitie niet. Het rapport van het Pieter Baan Centrum (PBC) vermeldt niets over de toerekeningsvatbaarheid van verdachte. Verder is geen sprake van impulsief handelen, maar van een uit de hand gelopen situatie, waarin vele mensen heftig zouden reageren.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag: een zeer ernstig feit. Hij heeft aan [benadeelde partij] meerdere messteken toegebracht. De wond van [benadeelde partij] was zo diep dat zijn ingewanden uit zijn buik staken. Op de zitting is door de raadsvrouw van [benadeelde partij] naar voren gebracht dat [benadeelde partij] nog steeds heel erg is aangedaan door het feit en het te moeilijk vond om zelf op de zitting aanwezig te zijn. Ook vertelde zij dat zijn familie de eerste dagen na het feit in de angst heeft geleefd dat hij zou komen te overlijden. [benadeelde partij] heeft als gevolg van het feit op de intensive care en de gewone verpleegafdeling gelegen en is meermalen geopereerd. Dat [benadeelde partij] het incident uiteindelijk heeft overleefd is een gelukkige omstandigheid, die in het geheel niet aan verdachte is te danken. Doordat dit geweld plaatsvond op de openbare weg heeft verdachte ook een ernstige inbreuk op de rechtsorde gemaakt en gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving veroorzaakt. In een tijd waarin het dragen en gewelddadig gebruik van messen onder jongeren in toenemende mate een maatschappelijke probleem aan het worden is, is dit extra kwalijk. Hoewel er geen directe getuigen lijken te zijn geweest van het steekincident zelf, zijn er wel omstanders geconfronteerd met een hevig bloedend slachtoffer dat schreeuwde dat hij was neergestoken.
De rechtbank heeft gekeken naar het strafblad van verdachte. Hij is niet eerder veroordeeld voor een soortgelijk delict.
Anders dan de officier van justitie ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om verdachte TBS op te leggen. Op basis van wat objectief kan worden vastgesteld, wordt geconcludeerd dat niet is voldaan aan het gevaarscriterium, zoals bedoeld in artikel 37b Wetboek van Strafrecht. Het Pro Justitia rapport van 25 maart 2021 vermeldt niets hierover en ook niet over de toerekeningsvatbaarheid van verdachte. De oude deskundigenrapportages en reclasseringsrapporten in het dossier bieden hiervoor evenmin aanknopingspunten. De geestelijke stoornissen die in 2017 bij verdachte zijn vastgesteld zijn niet zodanig dat op grond daarvan in combinatie met het bewezenverklaarde reeds het door de officier van justitie gestelde hoge recidiverisico aanwezig moet worden geacht. De rechtbank weegt daarbij de omstandigheden waaronder verdachte tot zijn daden is gekomen mee, in het bijzonder de gerechtvaardigde vrees voor gewelddadig handelen van de zijde van het slachtoffer. Tot slot heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke delicten.
Verdachte was ten tijde van het tenlastegelegde 21 jaar oud. Toch ziet de rechtbank geen reden om het jeugdstrafrecht toe te passen. Verdachte stelt zich niet begeleidbaar op en van enige mogelijkheid tot pedagogische beïnvloeding lijkt geen sprake meer te zijn. Verdachte weigert bovendien mee te werken met de reclassering.
Bij de bepaling van de hoogte van de straf heeft de rechtbank gekeken naar welke straffen in soortgelijke zaken worden opgelegd. Op grond hiervan neemt de rechtbank als uitganspunt voor een feit zoals is bewezenverklaard een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van viereneenhalf jaren. In strafmatigende zin houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat tijdens het incident ook vanuit het slachtoffer een bepaalde mate van dreiging uitging en dat verdachte al enige tijd in angst leefde vanwege een eerdere confrontatie met het slachtoffer. Ook weegt de rechtbank de jonge leeftijd van verdachte in zijn voordeel mee. Alles overwegende acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier jaren passend en geboden.

9.Het beslag

Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
1. Mes (Omschrijving: G5955264)
2. Handschoen (Omschrijving: G5955326, Nitrile)
3. Shirt (Omschrijving: G5961969, wit)
Het voorwerp onder 1 behoort aan verdachte toe. Nu met behulp van dit voorwerp het onder bewezen geachte is begaan, wordt dit voorwerp verbeurdverklaard. De voorwerpen onder 2 en 3 moeten worden teruggegeven aan verdachte.

10.De vordering van de benadeelde partij

De benadeelde partij, [benadeelde partij] vordert € 650,- aan vergoeding van materiële schade en € 12.000,- aan vergoeding van immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft verzocht het materiële deel geheel en het immateriële deel gedeeltelijk tot € 10.000,- toe te wijzen. De verdediging heeft bepleit dat de immateriële schade maximaal € 1.000,- kan bedragen. De verklaring van het slachtoffer bij de rechter-commissaris staat haaks op de onderbouwing van de gestelde immateriële schade. Bovendien moet de immateriële schade worden gematigd wegens eigen schuld van het slachtoffer. Ten aanzien van de materiële schade heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De benadeelde partij heeft gemotiveerd gesteld dat hij € 650,- aan materiële schade heeft opgelopen door het bewezenverklaarde. Dit is niet betwist. Dit bedrag zal daarom als schadevergoeding worden toegewezen. Vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien er een ernstige inbreuk is gepleegd op zijn lichamelijke integriteit, doordat fysiek geweld tegen hem is gebruikt. In de strafmotivering hiervoor is vermeld welke gevolgen het feit voor het slachtoffer heeft gehad. De rechtbank ziet echter ook, zoals de raadsman naar voren heeft gebracht, de inconsistenties tussen de verklaring van het slachtoffer bij de rechter-commissaris en zijn onderbouwing van de immateriële schade. Daarom is matiging van de schade op zijn plaats. De rechtbank zal op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend naar billijkheid een bedrag van € 5.000,- aan immateriële schadevergoeding toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 augustus 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. Ook zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. Hij kan zijn vordering voor dit overige deel bij de burgerlijke rechter aanhangig maken.

11.De toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 33a, 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

12.De beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
poging tot doodslag
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
vier (4) jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij:
De rechtbank wijst de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toe tot een bedrag van
€ 5.650,- (zegge: vijfduizendzeshonderdvijftig euro)en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan de benadeelde partij, [benadeelde partij] , van dit bedrag, bestaande uit
€ 650,- (zegge: zeshonderdvijftig euro)materiële schade en
€ 5.000,- (zegge: vijfduizend euro)immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 augustus 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer, [benadeelde partij] , van een bedrag van
€ 5.650,- (zegge: vijfduizendzeshonderdvijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 augustus 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt
gijzelingtoegepast tot maximaal
63 dagen.
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige immateriële deel niet-ontvankelijk in zijn vordering.
De rechtbank bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Verklaart verbeurd:
1. Mes (Omschrijving: G5955264)
Gelast de teruggaveaan
verdachtevan:
2. Handschoen (Omschrijving: G5955326, Nitrile)
3. Shirt (Omschrijving: G5961969, wit)
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.L.C.M. Ficq, voorzitter,
mrs. J.M.R. Vastenburg en O.P.M. Fruytier, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.G.R. Becker, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 juli 2021.