ECLI:NL:RBAMS:2021:3314

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
29 juni 2021
Zaaknummer
13-751145-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot de opgeëiste persoon uit Polen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 juni 2021 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering, ingediend door de officier van justitie, betreft de overlevering van de opgeëiste persoon die in Polen is veroordeeld tot vrijheidsstraffen voor verschillende strafbare feiten. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de procesgang besproken, waarbij de opgeëiste persoon in persoon aanwezig was bij het proces dat leidde tot het eerste vonnis. De rechtbank heeft de weigeringsgrond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet van toepassing is voor het eerste vonnis, maar wel voor de vonnissen twee en drie. Desondanks heeft de rechtbank besloten om af te zien van de bevoegdheid om de overlevering te weigeren, omdat zij van oordeel is dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt. De rechtbank heeft ook de structurele gebreken in de Poolse rechterlijke macht besproken, maar heeft geconcludeerd dat er geen zwaarwegende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon geen eerlijk proces heeft gehad. Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering toegestaan, omdat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en er geen weigeringsgronden zijn.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-751145-21
RK nummer: 21/2084
Datum uitspraak: 22 juni 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 14 april 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 9 augustus 2019 door de
Regional Court in Elblag II Criminal Department(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1982,
verblijfsadres: [adres] ,
gedetineerd in de [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 8 juni 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Westerman. De opgeëiste persoon is bijgestaan door haar raadsvrouw, mr. F.S. Baardman, advocaat te Utrecht en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat zij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een drietal vonnissen:
Vonnis van de
District Court in Ostroda 7th Branch Division of the Criminal Department of Moragvan 12 april 2017 met kenmerk VII K 59/17
Vonnis van de
District Court in Ostroda 7th Branch Division of the Criminal Department of Moragvan 19 december 2017 met kenmerk VII K 213/17
Vonnis van de
District Court in Ostroda 7th Branch Division of the Criminal Department of Moragvan 28 december 2017 met kenmerk VII K 330/17
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen voor de duur van:
Vonnis 1 – een jaar
Vonnis 2 – een jaar en twee maanden
Vonnis 3 – een jaar en zes maanden
door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Deze vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde vonnissen.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Artikel 12 OLW

Inleiding
4.1
De Overleveringswet is op onderdelen gewijzigd bij wet van 3 maart 2021,
Stb. 125, die op 1 april 2021 in werking is getreden. Daarbij is ook artikel 12 OLW gewijzigd, in die zin dat de in deze bepaling neergelegde weigeringsgrond nu een facultatief karakter heeft. Gelet op deze wijziging zal de rechtbank eerst het beoordelingskader van het gewijzigde artikel 12 OLW bespreken.
4.2
In overeenstemming met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie moet de rechtbank allereerst vaststellen of de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
Als dit niet het geval is, dan moet worden beoordeeld of zich één van de onder a tot en met d genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
4.3
Doet zich een van die omstandigheden voor, dan mag de rechtbank de overlevering niet weigeren op grond van artikel 12 OLW.
4.4
Doet zich geen van die omstandigheden voor, dan kan de rechtbank rekening houden met andere omstandigheden die haar in staat stellen zich ervan te vergewissen dat de overlevering geen schending van de rechten van de verdediging inhoudt.
4.5
In het kader van deze beoordeling is van belang of de opgeëiste persoon eigen beweging uitdrukkelijk of stilzwijgend afstand doen van het recht van een verdachte om in persoon te verschijnen op het proces, op voorwaarde dat dit ondubbelzinnig vaststaat. [1]
4.6
In het kader van de in overweging 4.4 bedoelde beoordeling kan de rechtbank ook overigens de handelwijze van de opgeëiste persoon in aanmerking nemen.
Zo kan de rechtbank in dit kader bijzondere aandacht besteden aan een eventueel kennelijk gebrek aan zorgvuldigheid van de opgeëiste persoon, met name wanneer blijkt dat hij heeft getracht te ontkomen aan de betekening van de aan hem gerichte informatie [2] of heeft getracht elk contact met de door de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat ambtshalve benoemde advocaat te vermijden. [3] Ook kan zij rekening houden met de omstandigheid dat de opgeëiste persoon zelf hoger beroep heeft ingesteld tegen een beslissing in eerste aanleg. [4]
4.4.7
De vaststelling of overlevering geen schending van de rechten van de verdediging inhoudt vindt plaats aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. [5]
4.8
Komt de rechtbank na de in de overwegingen 4.4-4.7 bedoelde beoordeling tot de conclusie dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten inhoudt, dan zal zij afzien van de bevoegdheid om de overlevering te weigeren, ook al is geen van de in artikel 12, onderdeel a tot en met d, OLW bedoelde omstandigheden van toepassing. Kan zij daarentegen na die beoordeling niet vaststellen dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten inhoudt, dan zal zij de overlevering weigeren op grond van artikel 12 OLW.
Standpunt verdediging
4.9
De raadsvrouw heeft betoogd dat de overlevering voor vonnis 1 van 12 april 2017 met kenmerk VII K 59/17 kan worden toegestaan, omdat de opgeëiste persoon hierbij in persoon aanwezig is geweest. De overlevering met betrekking tot vonnis 2 van 19 december 2017 met kenmerk VII K 213/17 en vonnis 3 van 28 december 2017 met kenmerk VII K 330/17 moet worden geweigerd op grond van artikel 12 OLW. Door het IRC is aanvullende informatie opgevraagd. Op basis van de antwoorden van de Poolse autoriteiten moet worden geconcludeerd dat vonnissen 2 en 3 bij verstek gewezen zijn zonder dat een van omstandigheden als bedoeld in artikel 12 sub a tot en met d OLW zich voordoet. Er is informatie verstrekt aan de opgeëiste persoon over het al dan niet doorgeven van een adreswijziging maar hiermee kan niet worden vastgesteld dat zij daadwerkelijk wist van de strafprocessen of dat zij (stilzwijgend) afstand heeft gedaan. Daarbij wordt in de aanvullende informatie verwezen naar pagina’s in het strafdossier, waarover wij niet beschikken. Er is geen sprake van de situatie als bedoeld in artikel 335 van het Poolse wetboek van Strafrecht. De raadsvrouw verzoekt de rechtbank niet af te zien van de weigeringsgrond. Van deze bevoegdheid dient alleen gebruik worden gemaakt als de opgeëiste persoon opzettelijk is weggebleven van de zitting of als de opgeëiste persoon de autoriteiten heeft misleid. Daarvan is geen sprake. Het feit dat de opgeëiste persoon heeft gezegd dat zij een advocaat betaald heeft en deze vervolgens niet de verdediging voor haar heeft gevoerd is niet voldoende om tot een andere conclusie te komen.
Standpunt officier van justitie
4.1
De officier van justitie heeft gesteld dat de overlevering voor alle drie de vonnissen kan worden toegestaan. Bij het eerste vonnis was de opgeëiste persoon op zitting aanwezig. Voor het tweede vonnis van 19 december 2017 met kenmerk VII K 213/17 geldt dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de lopende procedure. Zij heeft in voorlopige hechtenis gezeten en heeft in eerste instantie een advocaat gemachtigd, die later niet namens haar de verdediging heeft gevoerd in verband met een betalingskwestie. De opgeëiste persoon is voor twee zittingen in persoon gedagvaard. Zij heeft er zelf voor gekozen niet op de zittingen te verschijnen. De weigeringsgrond is hier niet aan de orde. Voor het derde vonnis van 28 december 2017 met kenmerk VII K 330/17 is de weigeringsgrond van artikel 12 OLW wel van toepassing. De officier van justitie verzoekt de rechtbank af te zien van toepassing van de weigeringsgrond. De opgeëiste persoon heeft bij haar verhoor aangegeven dat ze bij de politie is geweest voor verhoor in deze zaak. Ook blijkt uit de aanvullende informatie dat zij een instructie heeft ontvangen dat zij haar adreswijzigingen door moest geven. Daarbij is vermeld wat de consequenties zijn van het niet doorgeven van een adreswijziging. De dagvaarding is naar het door de opgeëiste persoon gegeven adres gegaan.
Oordeel rechtbank
4.11
De opgeëiste persoon is in persoon verschenen bij het proces dat tot vonnis 1 heeft geleid. De weigeringsgrond van artikel 12 is voor vonnis 1 van 12 april 2017 met kenmerk VII K 59/17 niet aan de orde en de overlevering kan worden toegestaan.
Voor vonnis 2 van 19 december 2017 met kenmerk VII K 213/17 geldt dat de dagvaarding in persoon aan de opgeëiste persoon betekend is. De omstandigheid als bedoeld in artikel 12 onder a OLW doet zich voor, zodat de weigeringsgrond niet van toepassing is.
Voor vonnis 3 van 28 december 2017 met kenmerk VII K 330/17 geldt dat de opgeëiste persoon niet in persoon bij het proces is verschenen dat tot het vonnis heeft geleid en evenmin heeft zich één van de in artikel 12, onder a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden voorgedaan. Voor dit vonnis is de weigeringsgrond van artikel 12 OLW wel aan de orde.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren, omdat overlevering naar haar oordeel geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt.
Uit de aanvullende informatie van 4 juni 2021 van
The Regional Court in Elblag, blijkt dat de opgeëiste persoon bij het eerste verhoor in het vooronderzoek op 1 september 2017 een adres in [plaats] heeft opgegeven alsmede een document genaamd
the instruction on the rights and duties in the course of the criminal proceedingsin persoon heeft ondertekend, waarin onder meer staat dat de opgeëiste persoon elke adreswijzing aan de autoriteiten door moest geven en waarin zij is geïnformeerd over de consequenties van het niet doorgeven van haar adreswijziging. Gelet hierop kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de feiten waarvan zij werd verdacht, alsmede dat zij er rekening mee moest houden dat er een vervolging tegen haar zou worden ingesteld en dat zij daarover officiële correspondentie zou ontvangen. De opgeëiste persoon heeft er desondanks voor gekozen naar Nederland te vertrekken zonder dit aan de Poolse autoriteiten te laten weten.
Naar het oordeel van de rechtbank is hier geen sprake van een schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon, omdat, zo zij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van haar recht om in persoon te verschijnen bij het proces, op zijn minst kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot haar bereikbaarheid voor officiële correspondentie. Het verweer wordt verworpen.

5.Strafbaarheid

5.1
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de opgeëiste persoon bij vonnis 1 van 12 april 2017 met kenmerk VII K 59/17 veroordeeld is, waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 8, te weten:
fraude, met inbegrip van fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden geschaad zoals bedoeld in de Overeenkomst van 26 juli 1995 aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten waarvoor de opgeëiste persoon bij vonnis 2 van 19 december 2017 met kenmerk VII K 213/17 en vonnis 3 van 28 december 2017 met kenmerk VII K 330/17 is veroordeeld niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
Telkens: diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak
6. Hoedanigheid van ‘rechterlijke autoriteit’ en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
6.1
Inleiding
In haar uitspraak van 27 januari 2021 [6] heeft de rechtbank in het licht van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 17 december 2020 (
Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit)) [7] geoordeeld dat het bestaan van structurele en/of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van Polen betreft die in alle gevallen negatieve gevolgen voor de rechterlijke instanties in Polen kunnen hebben, op zichzelf niet volstaat om de hoedanigheid van “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6 lid 1, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ aan elke Poolse rechter en rechterlijke instantie te ontzeggen.
Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat voormeld arrest niet afdoet aan haar oordeel dat zulke structurele en/of fundamentele gebreken bestaan en dat, gelet op de aard en de omvang van die structurele en/of fundamentele gebreken, er sprake is van systemische gebreken, die negatieve gevolgen kunnen hebben op het niveau van alle gerechten.
Naast deze gebreken zijn er geen gegevens voorhanden die ertoe leiden dat de uitvaardigende autoriteit niet als “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” kan worden beschouwd.
Het oordeel dat sprake is van systemische gebreken brengt mee dat deze gebreken, ten tijde van het aan het EAB ten grondslag liggende vonnis, ook op het niveau van de in deze zaak bevoegde rechterlijke instantie negatieve gevolgen kunnen hebben gehad.
Dat betekent dat de rechtbank in de onderhavige zaak nog moet beoordelen of er, gelet op de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon, de aard van de strafbare feiten waarvoor zij is vervolgd en de feitelijke context waarin het EAB is uitgevaardigd, en rekening houdend met de gegevens die haar eventueel door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit zijn verstrekt, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon geen eerlijk proces heeft gehad in Polen, omdat de structurele en/of fundamentele gebreken die in Polen ten tijde van de uitvaardiging van het EAB bestonden, in haar concrete geval afbreuk hebben gedaan aan de onafhankelijkheid van de rechterlijke instantie die het aan het EAB ten grondslag liggende vonnis heeft gewezen.
6.2
Standpunten verdediging en openbaar ministerie
De verdediging heeft gesteld dat de structurele gebreken die zijn ontstaan en die de onafhankelijkheid in gevaar hebben gebracht ervoor hebben gezorgd dat de opgeëiste persoon voor vonnis 2 en 3, gewezen eind 2017, geen eerlijk proces heeft gehad.
De officier van justitie heeft gesteld dat onvoldoende naar voren is gebracht hoe de structurele problemen met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht daadwerkelijk hebben doorgewerkt in de individuele processen die tot vonnis 2 en 3 hebben geleid.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Het is in beginsel mede aan de opgeëiste persoon en haar advocaat om, voor zover zij zich beroept op een reeds voltooide schending van zijn recht op een eerlijk proces, waar mogelijk, informatie te verstrekken die relevant zou kunnen zijn bij de beoordeling of een dergelijke schending heeft plaatsgevonden.
In dit geval hebben de opgeëiste persoon en haar raadsvrouw het verweer niet nader onderbouwd. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat er in de onderhavige zaak geen sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het grondrecht van de opgeëiste persoon op een onafhankelijk gerecht is geschonden en dat als gevolg daarvan haar grondrecht op een eerlijk proces in de kern is aangetast. Het verweer wordt verworpen.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 311 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 7 en 12 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Regional Court in Elblag II Criminal Department(Polen).
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en E. de Rooij, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K. Spanjaart, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 22 juni 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.HvJ EU 24 mei 2016, C-108/16 PPU,
2.
3.HvJ EU 17 december 2020, C-416/20 PPU, ECLI:EU:C:2020:1042 (
4.
5.HvJ EU 22 december 2017, C-571/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:1026 (
7.Zaken C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU (gevoegd), ECLI:EU:C:2020:1033