3.3.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht zowel de Opiumwet misdrijven (feiten 1 en 2) als de mishandeling (feit 3) bewezen.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het onder feit 1 en feit 2 tenlastegelegde heeft begaan op de in bijlage II opgegeven bewijsmiddelen. De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van deze feiten sprake is van een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, nu de verklaring van verdachte alle onderdelen van de bewezenverklaring van deze feiten betreft. Verdachte heeft deze feiten tijdens de raadkamer gevangenhouding van 8 maart 2021 en op de zitting van 28 mei 2021 bekend.
In de woning van verdachte zijn veel drugsgerelateerde materialen aangetroffen. De politie stuitte onder meer op jerrycans met aceton, alcohol en ammoniak, versnijdingsmiddelen en een ton met een sterk chemisch ruikende pasta die cocaïne bevatte. Verder zijn op de telefoon van verdachte foto’s van wit poeder en van ingrediënten die nodig zijn voor de productie van cocaïne gevonden. Er is ook een handgeschreven briefje over het versnijden van cocaïne op de telefoon aangetroffen. Deze afbeeldingen zijn gecreëerd tussen september 2020 en februari 2021. Op de telefoon stonden ook WhatsAppgesprekken over het verwerken van cocaïne (bijvoorbeeld het gesprek met ‘ [naam] ’ op 8 november 2020). Er zijn dus duidelijk aanwijzingen dat verdachte zich al langer bezighield met het bewerken en verwerken van drugs. De rechtbank kan echter niet vaststellen wanneer verdachte precies is begonnen met de productie van de drugs. Verdachte heeft vragen daarover niet willen beantwoorden. Wel kan de rechtbank vaststellen dat verdachte zich in ieder geval op 23 februari 2021 heeft schuldig gemaakt aan het onder feit 1 tenlastegelegde. Op die dag is ook (in totaal) 0,99 kilogram cocaïne in de woning aangetroffen.
Ten aanzien van feit 2 stelt de rechtbank vast dat op 23 februari 2021 een operationeel cocaïne-lab is aangetroffen in de woning van verdachte. Gelet op de inrichting van dit cocaïne-lab en de hoeveelheden versnijdingsmiddelen, oplosmiddelen en chemicaliën was het cocaïne-lab duidelijk ingericht om meer cocaïne te verwerken en bewerken dan de aangetroffen 0,99 kilogram. Daarmee heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen in de zin van de Opiumwet.
Ten aanzien van feit 3 gaat de rechtbank uit van de verklaring van [slachtoffer] , zoals afgelegd ten overstaan van de verbalisanten ter plaatse. Zij heeft toen de verbalisanten arriveerden verklaard dat zij na een ruzie uit de auto stapte. Verdachte pakte haar vast en duwde haar terug de auto in. Toen trapte hij haar meermalen tegen haar stuitje en bil, aldus [slachtoffer] . Deze verklaring wordt ondersteund door meerdere getuigenverklaringen. Een man en vrouw hebben aan de politie verklaard dat zij daadwerkelijk hadden gezien dat een man de vrouw, waar verbalisanten mee stonden te praten, uit de auto heeft getrokken en meerdere malen keihard heeft geslagen. Ook getuige [getuige] heeft verklaard dat een Marokkaanse man een vrouw uit de auto trok, bij haar armen pakte en duwde en dat hij, nadat zij ten val kwam, haar tegen het onderlichaam en benen heeft geschopt. Daarnaast heeft de dochter van verdachte en [slachtoffer] , die in de auto aanwezig was, verklaard:
“Papa ging mama slaan. Mama lag op de grond.”Tot slot hebben de verbalisanten bij [slachtoffer] op haar linkerwang ter hoogte van haar neus een kras waargenomen, waarvan [slachtoffer] heeft verklaard dat zij die eerder nog niet had en waarvan een foto in het dossier is opgenomen. De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte [slachtoffer] heeft mishandeld.
De rechtbank merkt [slachtoffer] aan als de ‘levensgezel’ van verdachte. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2019:246) zijn bij de beoordeling of sprake is van een ‘levensgezel’ de volgende aspecten van belang: - of sprake is van een gemeenschappelijke huishouding
- de duur van de gemeenschappelijke huishouding
- of er een relatie van affectieve aard is, en met name
- of betrokkenen kennelijk uitgaan van een nauwe lotsverbondenheid.
Doorslaggevend is in het begrip ‘levensgezel’ de nauwe persoonlijke betrekking van een zekere hechtheid. Het moet gaan om een relatie die qua hechtheid vergelijkbaar is met die tussen echtgenoten of geregistreerde partners. Deze is niet per se met het enkele feit van het samenwonen gegeven en vereist ook niet per se dat betrokkenen met elkaar samenwonen (Kamerstukken II 2002/03, 28 484, nr. 5, p. 5).
Verdachte heeft op de zitting verklaard dat hij en [slachtoffer] ten tijde van het feit geen liefdesrelatie hadden en ongeveer een jaar geleden uit elkaar zijn gegaan. Verder verklaart hij dat zij elkaar al meer dan vijftien jaren kennen, hij een hele lange tijd met haar heeft doorgebracht, hij vier kinderen met haar heeft en nog steeds van haar houdt. Hij verklaart dat hij ergens nog hoopt dat het goedkomt, hij 70% van de zorg voor hun kinderen op zich neemt en mede daarom nog regelmatig bij [slachtoffer] slaapt. Ook verklaart hij dat hij samen met [slachtoffer] en de kinderen reizen en uitstapjes maakt. [slachtoffer] heeft verklaard dat zij en verdachte elkaar vijftien jaar kennen, maar niet meer samenwonen en geen relatie meer hebben. Zij spreekt over verdachte als zijnde haar vriend en heeft ook verklaard dat verdachte voor de kinderen zorgt. Kennelijk is er weliswaar geen sprake meer van een liefdesrelatie tussen verdachte en [slachtoffer] , maar gelet op al het voorgaande gaan verdachte en [slachtoffer] nog steeds uit van een nauwe lotsverbondenheid en vormen verdachte en [slachtoffer] feitelijk nog steeds een gezin. Aldus komt de rechtbank tot het oordeel dat [slachtoffer] kan worden aangemerkt als levensgezel van verdachte in de zin van artikel 304 Wetboek van Strafrecht.