Beoordeling
5. [gedaagden] heeft ten eerste betoogd dat zij niet op de hoogte waren van artikel 3 van de huurovereenkomst waarin is bepaald dat beide partijen de bevoegdheid hebben om, onder voorwaarden, herziening van de huurprijs te verlangen door middel van aanpassing van de huurprijs aan de ontwikkelingen in de markt. Het beding is echter duidelijk en leesbaar in de tekst van de huurovereenkomst opgenomen, in hetzelfde lettertype en in dezelfde lettergrootte als de rest van de tekst, zodat niet valt in te zien dat [gedaagden] dit beding over het hoofd hebben gezien. Dat hiervan sprake is, is in ieder geval onvoldoende toegelicht, zodat ervan uit wordt gegaan dat het beding van toepassing is. Daarbij komt dat [eiseres] (in ieder geval ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst) ook op grond van de wet een redelijk aanbod kon doen tot aanpassing van de huurprijs, op grond van artikel 7:274 BW.
6. Daarnaast hebben [gedaagden] gesteld dat per 1 mei 2021 een nieuw wettelijk regime geldt op grond waarvan (ook voor de geliberaliseerde huursector) geldt dat het ‘redelijk aanbod’ van artikel 7:274 lid 1 sub d BW niet een wijziging van de huurprijs mag inhouden.
7. [eiseres] erkent dat de
Wet maximering huurprijsverhogingen geliberaliseerde huurovereenkomstendeze wijziging met zich meebrengt, maar is van mening dat de opzegging ‘ex tunc’ moet worden beoordeeld en derhalve aan de hand van het op het moment van de opzegging geldende recht en dat het legaliteitsbeginsel en de rechtszekerheid zich er tegen verzetten dat gedurende de procedure het nieuwe recht wordt toegepast. Zij wijst daarnaast op het oorspronkelijke wetsvoorstel, dat voorzag in een overgangsperiode van twee jaar.
8. De kantonrechter overweegt als volgt.
9. In artikel 7:274 lid 1 aanhef en onder d BW zoals deze bepaling thans luidt, is bepaald dat de rechter de vordering (tot beëindiging van de huur als hier aan de orde) slechts kan toewijzen indien de huurder niet toestemt in een redelijk aanbod tot het aangaan van een nieuwe huurovereenkomst met betrekking tot dezelfde woonruimte, voor zover dit aanbod niet een wijziging inhoudt van de huurprijs of, in het geval dat onderafdeling 2 op de opgezegde huurovereenkomst van toepassing is, van de servicekosten. Op grond van deze bepaling zoals die luidde voor 1 mei 2021 kon de verhuurder nog wel de huurprijs met behulp van een redelijk aanbod verhogen.
10. In artikel II van de Wet van 9 april 2021 tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte, Stb. 2021,194 (Wet maximering huurprijsverhogingen geliberaliseerde huurovereenkomsten) is het overgangsrecht gegeven. In dat artikel is bepaald dat in de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek na artikel 208e twee artikelen worden ingevoegd, o.a. het nieuwe artikel 208ea, waarin, in het tweede lid, is bepaald: ‘Artikel 274 lid 1 onder d van Boek 7, zoals dat luidt met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet maximering huurprijsverhogingen geliberaliseerde huurovereenkomsten, is met ingang van dat tijdstip voor de duur van de werking van artikel 248 lid 3 van Boek 7 van toepassing op de op dat tijdstip bestaande huurovereenkomsten.’
11. Met ingang van 1 mei 2021 is de
Wet maximering huurprijsverhogingen geliberaliseerde huurovereenkomsteninwerking getreden en werkt gedurende drie jaar.
12. Het voorgaande zou er toe leiden dat, nu de desbetreffende huurovereenkomst van [gedaagden] - hoewel opgezegd tegen 1 mei 2021 - nog steeds loopt, het aanbod van [eiseres] niet mag zien op een wijziging van de huurprijs. Niet in geschil is dat in het onderhavige geval daarvan wel sprake is. Dat zou betekenen dat de vordering niet toewijsbaar is.
13. De wetgever heeft er voor gekozen geen verdere uitzonderingen op het principe van onmiddellijke werking van de nieuwe wet daarin op te nemen, dan die welke geregeld zijn in de artikelen 208ea en 208eb Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek, welke eerste bepaling (in het derde lid) ziet op huurverhogingen die vóór 1 mei 2021 al waren overeengekomen vanwege (kortweg) veranderingen als bedoeld in artikel 7:255a BW, terwijl artikel 208eb ziet op huurverhogingen die onderwerp zijn van verzoeken aan de huurcommissie, of vorderingen in het verlengde van een procedure bij de huurcommissie als bedoeld in artikel 7:262 BW nadat deze regeling na drie jaar is vervallen.
14. In de wetsgeschiedenis (MvT, TK 2020-2021, 35488, nr. 6 p.1) is voor deze keus van de wetgever de volgende overweging te vinden:
“(…) Het gevolg is dat de huren in de zogenaamde vrije sector explosief stijgen. Huisjesmelkers verdienen fors aan de woningnood door de huren met honderden euro’s te verhogen. Daarmee maken ze misbruik van de kwetsbare positie van huurders, die immers geen kant op kunnen. Inmiddels zijn singles en jongeren de helft van hun inkomen kwijt aan huren. Wonen dreigt voor veel meer mensen onbetaalbaar te worden. Het grondrecht op betaalbaar wonen staat onder druk.
Dit wetsvoorstel heeft daarom als doel huurders te beschermen tegen hoge huurstijgingen. Die bescherming krijgt gestalte middels een maximering van de jaarlijkse toegestane huurverhoging voor huurders met geliberaliseerde huurovereenkomsten. De Minister heeft een dergelijk wetsvoorstel inmiddels aangekondigd in reactie op de aangenomen motie Nijboer (Kamerstuknummer 35 300 VII, nr. 80). Uitwerking laat echter op zich wachten, terwijl op dit moment woningnood heerst en huren fors worden verhoogd.De wet is dus nu nodig en kan niet op zich laten wachten.”[vet: kantonrechter]
15. Daarnaast blijkt uit de Toelichting onderdeel C bij de Nota van Wijziging (NvW, TK 2020-2021, 35 488, nr. 9 p. 8):
“(…)De wens om huurprijsstijgingen te maximeren en zo de huurder te beschermen wordt breed gedragen. Die wens weegt in dit geval zwaarder dan het bezwaar dat partijen en dan vooral verhuurders hier niet op hebben kunnen anticiperen. In zekere zin zou dat anticiperen ongewenste gevolgen hebben, de verhuurders zouden dan in ieder geval met nieuwe huurders nog snel nieuwe huurovereenkomsten kunnen aangaan met hoge indexeringsclausules om zo de werking van de voorgestelde maximering te ontlopen.
Op deze bepaling geldt een uitzondering voor bedingen tot verhoging van de huurprijs die verband houden met verbeteringen of verduurzaming die zijn overeengekomen tussen verhuurder en huurder voor de inwerkingtreding van de voorgestelde Wet maximering huurprijsverhogingen geliberaliseerde huurovereenkomsten. Die verbeteringen zijn in het belang van zowel de verhuurder als de huurder en voorts door partijen overeengekomen.Dit is daarmee anders dan verhoging van de huurprijs, die zelfs als de huurder daarmee heeft ingestemd, alleen de verhuurder ten goede komt.”[vet: kantonrechter].
16. In de Toelichting in de Nota van Wijziging is voorts nog gewezen op de ‘Europese houdbaarheid’ (eigendomsrecht, vrij verkeer van kapitaal) om de regeling voorlopig te beperken tot 36 maanden, en dat de economische gevolgen van de corona-crisis tezamen met de grote betaalbaarheidsproblemen die huurders ondervinden, het noodzakelijk maken ten spoedigste te komen tot meer bescherming van huurders. Zo is het idee afgeschaft van een overgangsperiode van 2 jaar en komt het algemene overgangsrecht te vervallen. Dat zou de regeling ineffectief maken, aldus de hiervoor geciteerde Toelichting op pagina 6.
16. Als de nieuwe regeling niet van toepassing had moeten zijn op reeds gedane opzeggingen van de huurovereenkomst ex artikel 7:272 jo. 274 lid 1 sub d BW of op lopende procedures in dat kader, dan had het voor de hand gelegen dat dit expliciet in het overgangsrecht was opgenomen, zoals bijvoorbeeld wel is gebeurd in andere gevallen, terug te vinden in artikel 208eb en 208f van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek.
16. De wetgever heeft dus in het belang en de noodzaak van de wetswijziging reden gezien voor een snelle en directe invoering, op een enkele expliciet omschreven uitzondering na. Aldus doende heeft de wetgever aan het beginsel van de onmiddellijke werking voorrang willen geven boven het beginsel van rechtszekerheid. Die keuze is aan de wetgever en moet de rechter in beginsel toepassen. Niet gezegd kan worden dat de gevolgen voor [eiseres] dusdanig onevenredig, onredelijk of onbillijk zijn, dat daar in dit geval van moet worden afgeweken.
16. De conclusie moet dan ook zijn dat de vordering van [eiseres] niet kan worden toegewezen, omdat het door haar gedane aanbod een wijziging inhoudt van de huurprijs, hetgeen met ingang van 1 mei 2021 (ook) ten aanzien van geliberaliseerde huurovereenkomsten niet meer is toegestaan.
16. De kantonrechter ziet in de wetswijziging gedurende de procedure aanleiding de proceskosten te compenseren hetgeen betekent dat beide partijen de eigen proceskosten dragen.