ECLI:NL:RBAMS:2021:2878

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 mei 2021
Publicatiedatum
2 juni 2021
Zaaknummer
13/751109-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke autoriteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 mei 2021 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door Polen. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft een persoon die wordt verdacht van een strafbaar feit volgens Pools recht. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en onderzocht of er zwaarwegende gronden zijn om aan te nemen dat deze persoon een reëel gevaar loopt dat zijn recht op een eerlijk proces in Polen wordt geschonden. De verdediging heeft gewezen op systemische gebreken in de Poolse rechterlijke macht, terwijl het Openbaar Ministerie stelde dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat de opgeëiste persoon geen eerlijk proces zal krijgen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om de overlevering te weigeren. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, omdat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en er geen weigeringsgronden zijn.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751109-21
RK nummer: 21/1502
Datum uitspraak: 28 mei 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 19 maart 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 3 november 2020 door
the Circuit Court in Sieradz – Criminal Division No. II(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1999,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 14 mei 2021. Het verhoor heeft middels een telehoorverbinding plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. M.P.M. Balemans, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een decision on provisional detention of the District Court in Wieluń dated 1 October 2020 issued in the case No. II Kp 398/20.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Pools recht strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 14, te weten:
moord en doodslag, zware mishandeling.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar Pools recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5.
Hoedanigheid van ‘rechterlijke autoriteit’ en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
In haar uitspraak van 27 januari 2021 [1] heeft de rechtbank conform het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 17 december 2020 (
Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit) [2] geoordeeld dat het bestaan van structurele en/of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van Polen betreft die in alle gevallen negatieve gevolgen voor de rechterlijke instanties in Polen kunnen hebben, op zichzelf niet volstaat om de hoedanigheid van “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6 lid 1, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ aan elke Poolse rechter en rechterlijke instantie te ontzeggen.
Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat voormeld arrest niet afdoet aan haar oordeel dat zulke structurele en/of fundamentele gebreken bestaan en dat, gelet op de aard en de omvang van die structurele en/of fundamentele gebreken, er sprake is van systemische gebreken, die negatieve gevolgen kunnen hebben op het niveau van alle gerechten.
Naast deze gebreken zijn er geen gegevens voorhanden die leiden tot het oordeel dat de uitvaardigende autoriteit niet als “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” kan worden beschouwd.
Het oordeel dat sprake is van systemische gebreken brengt mee dat deze gebreken ook op het niveau van de in deze zaak bevoegde rechterlijke instantie negatieve gevolgen kunnen hebben.
Dat betekent dat de rechtbank in de onderhavige zaak nog moet beoordelen of er, gelet op de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon, de aard van de strafbare feiten waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context waarin het EAB is uitgevaardigd, en rekening houdend met de gegevens die haar eventueel door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit zijn verstrekt, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon geen eerlijk proces zal krijgen in Polen, omdat de structurele en/of fundamentele gebreken die in Polen ten tijde van de uitvaardiging en inmiddels na uitvaardiging van het EAB bestaan, in zijn concrete geval afbreuk zullen doen aan de onafhankelijkheid van de rechterlijke instantie die de strafzaak van de opgeëiste persoon zal beoordelen.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gewezen op de hiervoor genoemde systemische gebreken en daarnaast aangevoerd dat de strafzaak tegen de opgeëiste persoon zal worden behandeld door een rechtbank waar twee rechters werkzaam zijn die door de neo-KRS zijn aangesteld. Daaruit vloeit volgens de raadsman voort dat sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan dat hij een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht in Polen zal worden geschonden en dus zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast. De overlevering moet daarom worden geweigerd. De raadsman heeft subsidiair – indien de rechtbank de voorgaande feiten en omstandigheden onvoldoende vindt – verzocht om aan de uitvaardigende justitiële autoriteit nadere vragen te stellen, namelijk welke rechters de strafzaak gaan behandelen, door wie deze rechters zijn benoemd en of deze rechters momenteel zijn onderworpen aan tuchtrechtelijke vervolging of daar in het verleden aan onderworpen zijn geweest.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak LM (C-. 216/18 PPU). Hij heeft gesteld dat de raadsman niets heeft aangevoerd over de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon, de aard van de strafbare feiten waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context waarin het EAB is uitgevaardigd, waaruit volgt dat de opgeeiste persoon mogelijk geen eerlijk proces zal krijgen. De overlevering kan volgens hem daarom worden toegestaan.
Het oordeel van de rechtbank
Het is in beginsel mede aan de opgeëiste persoon en zijn advocaat om, voor zover hij zich beroept op een mogelijke schending van zijn recht op een eerlijk proces, waar mogelijk, informatie te verstrekken die relevant zou kunnen zijn bij de beoordeling of het gevaar van een dergelijke schending aannemelijk is.
De stelling van de raadsman heeft betrekking op voornoemde systemische gebreken en de mogelijke negatieve gevolgen daarvan op het niveau van het gerecht dat bevoegd is om te oordelen over de strafzaak van de opgeëiste persoon. Dat hiervan sprake is, heeft de rechtbank eerder geoordeeld. De vraag die nu voorligt, is of in het licht van de specifieke zorgen die de raadsman tot uitdrukking heeft gebracht en de door hem verstrekte inlichtingen, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en als gevolg daarvan zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, gelet op zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context waarin het EAB is uitgevaardigd. De raadsman heeft in dat kader niets aangevoerd. De rechtbank beschikt ook anderszins niet over gegevens die daarop duiden. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat er in de onderhavige zaak van dergelijke zwaarwegende en op feiten berustende gronden geen sprake is. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om de door de raadsman geformuleerde vragen voor te leggen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit, nu deze vragen daarop eveneens geen betrekking hebben.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5 en 7 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van [opgeëiste persoon] aan
the Circuit Court in Sieradz – Criminal Division No. II(Polen).
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. E.G.M.M. van Gessel en R.J. Bartels, rechters,
in tegenwoordigheid van R. Rog, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 28 mei 2021.
De jongste rechter is buiten staat te tekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.Zaken C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU (gevoegd), ECLI:EU:C:2020:1033