In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 mei 2021 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering, ingediend door de officier van justitie, dateert van 24 april 2018 en betreft de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, geboren in 1965 in Polen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en bevestigd dat zij de Poolse nationaliteit heeft. Tijdens de zittingen op 12 februari 2019 en 6 mei 2021 zijn de officieren van justitie en de raadsvrouw van de opgeëiste persoon aanwezig geweest, waarbij ook een tolk in de Poolse taal is ingeschakeld.
De rechtbank heeft in eerdere tussenuitspaken de grondslag van het EAB en de strafbaarheid van het feit beoordeeld. De opgeëiste persoon heeft een duurzaam verblijfsrecht in Nederland opgebouwd, en de rechtbank heeft vastgesteld dat Nederland rechtsmacht heeft. De rechtbank heeft ook een garantie ontvangen van de Poolse rechter dat de opgeëiste persoon haar verblijfsrecht niet zal verliezen indien zij in Polen wordt veroordeeld. Dit is een belangrijke voorwaarde voor de overlevering.
De rechtbank heeft verder vastgesteld dat er geen zwaarwegende gronden zijn die de overlevering zouden kunnen tegenhouden, zoals schending van de grondrechten van de opgeëiste persoon. De rechtbank concludeert dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden zijn. Daarom heeft de rechtbank besloten om de overlevering van de opgeëiste persoon aan Polen toe te staan, conform de artikelen 225 en 326 van het Wetboek van Strafrecht en de relevante artikelen van de Overleveringswet.