ECLI:NL:RBAMS:2021:2740

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
13/751903-20 (EAB II)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot de rechten van de verdediging en onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen

Op 25 mei 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie op 29 oktober 2020. De opgeëiste persoon, geboren in 1996 in Polen, was zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland en was op dat moment gedetineerd. De rechtbank heeft de zaak behandeld op openbare zittingen op 30 december 2020 en 11 mei 2021, waarbij de identiteit van de opgeëiste persoon werd vastgesteld en de inhoud van het EAB werd besproken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet op alle zittingen aanwezig was die tot het vonnis in Polen hebben geleid, maar dat hij wel op de hoogte was van de strafzaak tegen hem. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, omdat er geen schending van de verdedigingsrechten is vastgesteld. De rechtbank heeft ook de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht beoordeeld en geconcludeerd dat er geen zwaarwegende gronden zijn om aan te nemen dat de rechten van de opgeëiste persoon zouden worden geschonden bij overlevering aan Polen. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan op basis van de relevante artikelen van de Overleveringswet en het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751903-20 (EAB II)
RK nummer: 20/5166
Datum uitspraak: 25 mei 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 29 oktober 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 10 september 2020 door de
District Court in Wroclaw(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1996,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
uit andere hoofde gedetineerd in [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 30 december 2020
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 30 december 2020. Het verhoor heeft, via telehoren, plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. M.A.C. de Bruijn, advocaat te Amsterdam, die waarneemt voor mr. T.E. Korff, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
De rechtbank heeft de behandeling van de zaak voor onbepaalde tijd aangehouden teneinde zich te beraden over de antwoorden op de prejudiciële vragen die zijn gesteld door de rechtbank aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) in de uitspraak van 17 december 2020 (
Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit)). [1]
Zitting 11 mei 2021
De behandeling van de vordering is, met toestemming van partijen in gewijzigde samenstelling, voortgezet op de openbare zitting van 11 mei 2021. Het verhoor heeft, via telehoren, plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. T.E. Korff, advocaat te Amsterdam-Duivendrecht, en door een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een onherroepelijk vonnis van de
District Court in Strzelinvan 9 oktober 2019 (referentienummer: II K 111/19).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaren, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog één jaar, elf maanden en 28 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB en de aanvullende informatie van de uitvaardigende autoriteit, te weten de brief van 9 december 2020. Door de griffier gewaarmerkte fotokopieën van deze onderdelen zijn als bijlagen aan deze uitspraak gehecht.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De Overleveringswet is op onderdelen gewijzigd bij wet van 3 maart 2021,
Stb. 125, die op 1 april 2021 in werking is getreden. Daarbij is ook artikel 12 OLW gewijzigd, in die zin dat de in deze bepaling neergelegde weigeringsgrond nu een facultatief karakter heeft. Gelet op deze wijziging zal de rechtbank eerst het beoordelingskader van onder het gewijzigde artikel 12 OLW bespreken.
In overeenstemming met de rechtspraak van het HvJ EU moet de rechtbank allereerst vaststellen of de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid. Als dit niet het geval is, dan moet worden beoordeeld of zich één van de onder a tot en met d genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. Doet zich een van die omstandigheden voor, dan mag de rechtbank de overlevering niet weigeren op grond van artikel 12 OLW. Doet zich geen van die omstandigheden voor, dan kan de rechtbank rekening houden met andere omstandigheden die haar in staat stellen zich ervan te vergewissen dat de overlevering geen schending van de rechten van de verdediging inhoudt. De vaststelling of overlevering een schending van de rechten van de verdediging inhoudt vindt plaats aan de hand van de rechtspraak van het HvJ EU en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. [2]
In het kader van deze beoordeling is van belang of de opgeëiste persoon uit eigen beweging uitdrukkelijk of stilzwijgend afstand heeft gedaan van het recht van een verdachte om in persoon te verschijnen op het proces, op voorwaarde dat dit ondubbelzinnig vaststaat. [3] Daarnaast kan de rechtbank de handelwijze van de opgeëiste persoon in aanmerking nemen. Zo kan de rechtbank in dit kader bijzondere aandacht besteden aan een eventueel kennelijk gebrek aan zorgvuldigheid van de opgeëiste persoon, met name wanneer blijkt dat hij heeft getracht te ontkomen aan de betekening van de aan hem gerichte informatie [4] of heeft getracht elk contact met de door de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat ambtshalve benoemde advocaat te vermijden. [5] Ook kan zij rekening houden met de omstandigheid dat de opgeëiste persoon zelf hoger beroep heeft ingesteld tegen een beslissing in eerste aanleg. [6]
Komt de rechtbank na bovengenoemde beoordeling tot de conclusie dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten inhoudt, dan zal zij afzien van de bevoegdheid om de overlevering te weigeren, ook al is geen van de in artikel 12, onderdeel a tot en met d, OLW bedoelde omstandigheden van toepassing. Kan zij daarentegen na die beoordeling niet vaststellen dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten inhoudt, dan zal zij de overlevering weigeren op grond van artikel 12 OLW.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering van de opgeëiste persoon dient te worden geweigerd in het licht van artikel 12 OLW. Uit de aanvullende informatie van de uitvaardigende autoriteit blijkt dat de opgeëiste persoon op drie van de vier inhoudelijke zittingsdagen die tot het vonnis hebben geleid aanwezig is geweest. Daarnaast kan niet worden vastgesteld dat hij in persoon in kennis is gesteld van de data en plaats van die zittingen. Daarnaast kan op basis van de thans beschikbare informatie niet tot de conclusie worden gekomen dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten inhoudt.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden toegestaan. De opgeëiste persoon was ervan op de hoogte dat er een strafzaak tegen hem liep en is op de eerste zittingsdag aanwezig geweest, maar is desondanks naar Nederland vertrokken. Niet kan worden geconcludeerd dat de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon zijn geschonden, nu de opgeëiste persoon met zijn vertrek naar Nederland uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van het recht om in persoon ter terechtzitting te verschijnen.
Oordeel van de rechtbank
Uit de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 22 februari 2021 blijkt dat in het proces dat heeft geleid tot het vonnis van de
District Court in Strzelinvan 9 oktober 2019 meerdere zittingsdagen hebben plaatsgevonden, te weten op 29 mei 2019, 17 juli 2019, 3 september 2019 en 9 oktober 2019. De opgeëiste persoon is, blijkens de aanvullende informatie en het verhandelde ter zitting, in persoon verschenen op de terechtzitting van 29 mei 2019. Op de overige terechtzittingen is hij niet verschenen. Wel is de opgeëiste persoon op de hoogte gesteld van die zittingen door oproepingen aan het door hem opgegeven adres.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de opgeëiste persoon niet in het proces op alle zittingen is verschenen die tot het vonnis hebben geleid. Evenmin heeft zich één van de in artikel 12, onder a tot en met d, van de OLW genoemde omstandigheden voorgedaan.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren, omdat overlevering naar haar oordeel geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Gelet op voornoemde informatie kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de feiten waarvan hij werd verdacht, alsmede van de omstandigheid dat een strafrechtelijke procedure tegen hem liep. Hij heeft immers twee dagen in voorarrest doorgebracht, naar blijkt uit de hiervoor onder 3. genoemde reststraf. De rechtbank acht het in dat licht niet aannemelijk dat hij niet in kennis is gesteld van de verdenking jegens hem. Daarnaast is de opgeëiste persoon aanwezig geweest bij de eerste zittingsdag waarop de strafzaak werd behandeld, te weten op 29 mei 2019.
Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom in de onderhavige situatie worden vastgesteld dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon impliceert, omdat hij door desondanks in augustus 2019 naar Nederland te vertrekken uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces.

4.Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort vernielen of beschadigen,
medeplegen van in de woning, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringen;
medeplegen van (zware) mishandeling, meermalen gepleegd,
en:
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd.
5. Artikel 11 OLW juncto artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest)
Zoals deze rechtbank eerder heeft geoordeeld [7] , bestaan er in de rechtsorde van Polen dusdanige structurele en/of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, dat de Poolse wetgeving de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht niet langer waarborgt (stap 1). Deze systemische gebreken kunnen negatieve gevolgen hebben voor alle gerechten en voor alle rechters in Polen, met als gevolg dat die systemische gebreken negatieve gevolgen kunnen hebben voor de gerechten die bevoegd zijn om kennis te nemen van de strafzaak tegen de opgeëiste persoon (stap 2).
Gelet op wat het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU)op 25 juli 2018 (
Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat)) [8] en 17 december 2020 (
Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit)) heeft geoordeeld [9] , dient de rechtbank te beoordelen of er, gelet op de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon, de aard van de strafbare feiten waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context van de uitvaardiging van het EAB, en rekening houdend met de eventueel door Polen verstrekte gegevens, sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het gevaar bestaat van schending van het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces wegens structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat, als de opgeëiste persoon aan Polen wordt overgeleverd (stap 3).
Het is in het kader van stap 3 in beginsel mede aan de opgeëiste persoon en zijn raadsman om, voor zover hij zich beroept op een reeds voltooide schending van zijn recht op een eerlijk proces, waar mogelijk, informatie te verstrekken die relevant zou kunnen zijn bij de beoordeling of een dergelijke schending heeft plaatsgevonden. De verdediging heeft op dit punt geen concrete informatie verstrekt.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de rechtbank ook ambtshalve niet beschikt over dergelijke gegevens komt de rechtbank, met de officier van justitie, tot het oordeel dat er in de onderhavige zaak geen sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het grondrecht van de opgeëiste persoon op een onafhankelijk gerecht is geschonden en dat als gevolg daarvan zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zou zijn aangetast. Het verweer faalt derhalve.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 47, 138, 266, 267, 300, 302 en 350 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5 en 7 van de OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Court in Wroclaw(Polen).
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en N.M. van Waterschoot, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Gigengack, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 25 mei 2021.
De oudste rechter is buiten staat
deze beslissing mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.HvJ EU 17 december 2020, C354/20 PPU en C412/20 PPU, ECLI:EU:C:2020:1033 (
2.HvJ EU 22 december 2017, C-571/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:1026 (
3.HvJ EU 24 mei 2016, C-108/16 PPU, ECLI:EU:C:2016:346 (
4.
5.HvJ EU 17 december 2020, C-416/20 PPU, ECLI:EU:C:2020:1042 (
6.
7.Zie onder meer: Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420.
8.HvJ EU 25 juli 2018, C-216/18 PPU, ECLI :EU:C:2018:586 (
9.HvJ EU 17 december 2020, C354/20 PPU en C412/20 PPU, ECLI:EU:C:2020:1033 (