ECLI:NL:RBAMS:2021:2739

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
13/751902-20 (EAB I)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot de rechten van de verdediging en onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 mei 2021 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de District Court in Wroclaw, Polen. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1996, was gedetineerd in Nederland en had geen vaste woon- of verblijfplaats. De rechtbank behandelde de vordering in verschillende zittingen, waarbij de identiteit van de opgeëiste persoon werd vastgesteld en de grondslagen van het EAB werden besproken. De verdediging stelde dat de overlevering moest worden geweigerd op basis van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW), omdat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij het proces dat tot het vonnis leidde. De officier van justitie betoogde echter dat de opgeëiste persoon wel degelijk op de hoogte was van de procedure en dat hij stilzwijgend afstand had gedaan van zijn verdedigingsrechten door naar Nederland te vertrekken.

De rechtbank oordeelde dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de strafzaak en dat hij zelf hoger beroep had ingesteld tegen het vonnis in Polen. De rechtbank stelde vast dat het EAB voldeed aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden waren die de overlevering in de weg stonden. De rechtbank besloot daarom de overlevering toe te staan, ondanks de zorgen over de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht, die eerder door het Hof van Justitie van de Europese Unie waren geuit.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751902-20 (EAB I)
RK nummer: 20/5165
Datum uitspraak: 25 mei 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 29 oktober 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 10 september 2020 door
the District Court in Wroclaw(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1996,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in [detentieplaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zittingen 1 en 2 december 2020
De vordering is behandeld op de openbare zittingen van 1 en 2 december 2020. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officieren van justitie, mrs. K. van der Schaft en M. Diependaal. De opgeëiste persoon is niet verschenen. De raadsvrouw van de opgeëiste persoon, mr. T.E. Korff, advocaat te Amsterdam-Duivendrecht, is evenmin verschenen.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd, omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Zitting 30 december 2020
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 30 december 2020. Het verhoor heeft, via telehoren, plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. M.A.C. de Bruijn, advocaat te Amsterdam, die waarneemt voor mr. T.E. Korff, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen. Voorts wordt de overleveringsdetentie ook na afloop van de 90-dagen termijn voortgezet, omdat sprake is van zeer groot vluchtgevaar.
De rechtbank heeft de behandeling van de zaak voor onbepaalde tijd aangehouden teneinde zich te beraden over de antwoorden op de prejudiciële vragen die zijn gesteld door de rechtbank aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) in de uitspraak van 17 december 2020 (
Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit)). [1]
Zitting 11 mei 2021
De behandeling van de vordering is, met toestemming van partijen in gewijzigde samenstelling, voortgezet op de openbare zitting van 11 mei 2021. Het verhoor heeft, via telehoren, plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. T.E. Korff, advocaat te Amsterdam-Duivendrecht, en door een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een onherroepelijk en voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis van de
Regional Court in Strzelinvan 24 april 2019 (referentienummer: II K 366/18). Voorts staat in het EAB vermeld dat de opgeëiste persoon in hoger beroep is gegaan tegen het vonnis, waarna de
District Court in Wroclawbij arrest van 31 oktober 2019 (referentienummer: IV Ka 876/19) het vonnis van de
Regional Court in Strzelinheeft bevestigd.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar en zes maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog één jaar, vijf maanden en 29 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De Overleveringswet is op onderdelen gewijzigd bij wet van 3 maart 2021,
Stb. 125, die op 1 april 2021 in werking is getreden. Daarbij is ook artikel 12 OLW gewijzigd, in die zin dat de in deze bepaling neergelegde weigeringsgrond nu een facultatief karakter heeft. Gelet op deze wijziging zal de rechtbank eerst het beoordelingskader van onder het gewijzigde artikel 12 OLW bespreken.
In overeenstemming met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) moet de rechtbank allereerst vaststellen of de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid. Als dit niet het geval is, dan moet worden beoordeeld of zich één van de onder a tot en met d genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. Doet zich een van die omstandigheden voor, dan mag de rechtbank de overlevering niet weigeren op grond van artikel 12 OLW. Doet zich geen van die omstandigheden voor, dan kan de rechtbank rekening houden met andere omstandigheden die haar in staat stellen zich ervan te vergewissen dat de overlevering geen schending van de rechten van de verdediging inhoudt. De vaststelling of overlevering een schending van de rechten van de verdediging inhoudt, vindt plaats aan de hand van de rechtspraak van het HvJ EU en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. [2]
In het kader van deze beoordeling is van belang of de opgeëiste persoon uit eigen beweging uitdrukkelijk of stilzwijgend afstand heeft gedaan van het recht om in persoon te verschijnen op het proces, op voorwaarde dat dit ondubbelzinnig vaststaat. [3] Daarnaast kan de rechtbank de handelwijze van de opgeëiste persoon in aanmerking nemen. Zo kan de rechtbank in dit kader bijzondere aandacht besteden aan een eventueel kennelijk gebrek aan zorgvuldigheid van de opgeëiste persoon, met name wanneer blijkt dat hij heeft getracht te ontkomen aan de betekening van de aan hem gerichte informatie [4] of heeft getracht elk contact met de door de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat ambtshalve benoemde advocaat te vermijden. [5] Ook kan zij rekening houden met de omstandigheid dat de opgeëiste persoon zelf hoger beroep heeft ingesteld tegen een beslissing in eerste aanleg. [6]
Komt de rechtbank na bovengenoemde beoordeling tot de conclusie dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten inhoudt, dan zal zij afzien van de bevoegdheid om de overlevering te weigeren, ook al is geen van de in artikel 12, onderdeel a tot en met d, OLW bedoelde omstandigheden van toepassing. Kan zij daarentegen na die beoordeling niet vaststellen dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten inhoudt, dan zal zij de overlevering weigeren op grond van artikel 12 OLW.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden geweigerd op grond van artikel 12 OLW, nu de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij het proces dat tot het arrest heeft geleid en ook niet is gebleken dat de opgeëiste persoon op de hoogte is gebracht van de datum en plaats van de zitting in hoger beroep. Daarbij kan niet worden geconcludeerd dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt. De opgeëiste persoon ontkent de beschuldigingen. Nu hij zelf hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis, heeft hij juist niet stilzwijgend afstand gedaan van het recht om zichzelf te verdedigen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet aan de orde is. Volgens het EAB is de opgeëiste persoon verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis heeft geleid. In hoger beroep is de bewijsvraag voorts niet aan de orde gekomen.
Subsidiair, indien de rechtbank de mening is toegedaan dat de facultatieve weigeringsgrond van artikel 12 OLW aan de orde is, verzoekt de officier van justitie de rechtbank om geen gebruik te maken van deze grond. De officier van justitie heeft er daarbij onder meer op gewezen dat de opgeëiste persoon de kans heeft gehad om zijn verdedigingsrechten uit te oefenen, maar doordat hij naar Nederland is vertrokken hij uit eigen beweging stilzwijgend afstand gedaan van deze rechten.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het vonnis blijkt uit het EAB dat de opgeëiste persoon in persoon bij het proces is verschenen dat tot het vonnis heeft geleid. De opgeëiste persoon heeft dit ter zitting ontkend. Voorts blijkt uit het EAB dat de opgeëiste persoon hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis. Uit de aanvullende informatie van de uitvaardigende autoriteit, te weten de brief van 9 december 2020, blijkt dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot het arrest heeft geleid en ter terechtzitting niet is verdedigd door een advocaat. Voorts blijkt uit de brief van 22 december 2020 dat er geen ‘
evidence proceedings’ hebben plaatsgevonden, ‘
because the parties had not applied for a supplementation of the trial’.
De opgeëiste persoon is aldus niet in persoon bij het proces verschenen dat tot het arrest heeft geleid waarbij het vonnis van de
Regional Court in Strzelinis bevestigd. Evenmin heeft zich één van de in artikel 12, onder a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden voorgedaan.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren, omdat overlevering naar haar oordeel geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt. De rechtbank acht daarvoor het volgende van doorslaggevende betekenis.
Gelet op voornoemde informatie kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de feiten waarvan hij werd verdacht, alsmede van de omstandigheid dat er een strafrechtelijke procedure tegen hem liep. Hij heeft immers één dag in voorarrest doorgebracht, naar blijkt uit de hiervoor onder 3. genoemde reststraf. De rechtbank acht het in dat licht niet aannemelijk dat hij niet in kennis is gesteld van de verdenking jegens hem. Bovendien blijkt uit het EAB dat de opgeëiste persoon zelf hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis. Desondanks heeft de opgeëiste persoon er destijds voor gekozen naar Nederland te vertrekken.
Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom in de onderhavige situatie worden vastgesteld dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon impliceert, omdat hij door desondanks naar Nederland te vertrekken uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces.

4.Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort beschadigen,
en:
medeplegen van (zware) mishandeling.
5. Artikel 11 OLW juncto artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest)
Zoals deze rechtbank eerder heeft geoordeeld [7] , bestaan er in de rechtsorde van Polen dusdanige structurele en/of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, dat de Poolse wetgeving de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht niet langer waarborgt (stap 1). Deze systemische gebreken kunnen negatieve gevolgen hebben voor alle gerechten en voor alle rechters in Polen, met als gevolg dat die systemische gebreken negatieve gevolgen kunnen hebben voor de gerechten die bevoegd zijn om kennis te nemen van de strafzaak tegen de opgeëiste persoon (stap 2).
Gelet op wat het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU)op 25 juli 2018 (
Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat)) [8] en 17 december 2020 (
Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit)) heeft geoordeeld [9] , dient de rechtbank te beoordelen of er, gelet op de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon, de aard van de strafbare feiten waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context van de uitvaardiging van het EAB, en rekening houdend met de eventueel door Polen verstrekte gegevens, sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het gevaar bestaat van schending van het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces wegens structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat, als de opgeëiste persoon aan Polen wordt overgeleverd (stap 3).
Het is in het kader van stap 3 in beginsel mede aan de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw om, voor zover hij zich beroept op een reeds voltooide schending van zijn recht op een eerlijk proces, waar mogelijk, informatie te verstrekken die relevant zou kunnen zijn bij de beoordeling of een dergelijke schending heeft plaatsgevonden. De verdediging heeft op dit punt geen concrete informatie verstrekt.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de rechtbank ook ambtshalve niet beschikt over dergelijke gegevens komt de rechtbank, met de officier van justitie, tot het oordeel dat er in de onderhavige zaak geen sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het grondrecht van de opgeëiste persoon op een onafhankelijk gerecht is geschonden en dat als gevolg daarvan zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zou zijn aangetast. Het verweer faalt derhalve.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 47, 300, 302 en 350 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5 en 7 van de OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Court in Wroclaw(Polen).
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en N.M. van Waterschoot, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Gigengack, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 25 mei 2021.
De oudste rechter is buiten staat
deze beslissing mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.HvJ EU 17 december 2020, C354/20 PPU en C412/20 PPU, ECLI:EU:C:2020:1033 (
2.HvJ EU 22 december 2017, C-571/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:1026 (
3.HvJ EU 24 mei 2016, C-108/16 PPU, ECLI:EU:C:2016:346 (
5.HvJ EU 17 december 2020, C-416/20 PPU, ECLI:EU:C:2020:1042 (
7.Zie onder meer: Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420.
8.HvJ EU 25 juli 2018, C-216/18 PPU, ECLI :EU:C:2018:586 (
9.HvJ EU 17 december 2020, C354/20 PPU en C412/20 PPU, ECLI:EU:C:2020:1033 (