ECLI:NL:RBAMS:2021:2738

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
13/751942-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming tot overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot de opgeëiste persoon

Op 25 mei 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door het Circuit Court in Wroclaw, Polen. De rechtbank heeft de vordering tot overlevering behandeld, die was ingediend door de officier van justitie, en heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon, geboren in 1996 in Polen, gedetineerd was in Nederland zonder vaste woon- of verblijfplaats. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en de inhoud van het EAB beoordeeld, waarin melding werd gemaakt van een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis van 9 oktober 2019, waarbij de opgeëiste persoon was veroordeeld tot een gevangenisstraf van één jaar en zes maanden.

Tijdens de zittingen op 1, 2 en 30 december 2020 en 11 mei 2021 is de zaak behandeld. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd en de overleveringsdetentie voortgezet vanwege vluchtgevaar. De verdediging heeft aangevoerd dat de overlevering moest worden geweigerd op basis van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW), omdat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij de zittingen die tot het vonnis hebben geleid. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de opgeëiste persoon op ten minste één zitting aanwezig is geweest en dat er geen schending van de verdedigingsrechten heeft plaatsgevonden.

De rechtbank heeft ook de structurele gebreken in de Poolse rechterlijke macht in overweging genomen, maar kwam tot de conclusie dat er geen zwaarwegende gronden waren om aan te nemen dat de overlevering zou leiden tot een schending van het recht op een eerlijk proces. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, omdat aan de wettelijke vereisten was voldaan en er geen weigeringsgronden aanwezig waren.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751942-20 (EAB I)
RK nummer: 20/5222
Datum uitspraak: 25 mei 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 29 oktober 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 10 september 2020 door de
Circuit Court in Wroclaw(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1996,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het [naam PI] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zittingen 1 en 2 december 2020
De vordering is behandeld op de openbare zittingen van 1 en 2 december 2020. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officieren van justitie, mrs. K. van der Schaft en M. Diependaal. De opgeëiste persoon is niet verschenen. De raadsvrouw van de opgeëiste persoon, mr. T.E. Korff, advocaat te Amsterdam-Duivendrecht, is evenmin verschenen.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Zitting 30 december 2020
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 30 december 2020. Het verhoor heeft, via telehoren, plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. M.A.C. de Bruijn, advocaat te Amsterdam, die verklaart waar te nemen voor mr. T.E. Korff, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen. Voorts wordt de overleveringsdetentie ook na afloop van de 90-dagen termijn voortgezet, omdat sprake is van zeer groot vluchtgevaar.
De rechtbank heeft de behandeling van de zaak voor onbepaalde tijd aangehouden teneinde zich te beraden over de antwoorden op de prejudiciële vragen die zijn gesteld door de rechtbank aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) in de uitspraak van 17 december 2020 (
Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit)). [1]
Zitting 11 mei 2021
De behandeling van de vordering is, met toestemming van partijen in gewijzigde samenstelling, voortgezet op de openbare zitting van 11 mei 2021. Het verhoor heeft, via telehoren, plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. T.E. Korff, advocaat te Amsterdam-Duivendrecht, en door een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis van het
District Court in Strzelinvan 9 oktober 2019 (referentienummer: II K 111/19).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar en zes maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog één jaar, vijf maanden en 28 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De Overleveringswet is op onderdelen gewijzigd bij wet van 3 maart 2021,
Stb. 125, die op 1 april 2021 in werking is getreden. Daarbij is ook artikel 12 OLW gewijzigd, in die zin dat de in deze bepaling neergelegde weigeringsgrond nu een facultatief karakter heeft. Gelet op deze wijziging zal de rechtbank eerst het beoordelingskader van onder het gewijzigde artikel 12 OLW bespreken.
In overeenstemming met de rechtspraak van het HvJ EU moet de rechtbank allereerst vaststellen of de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid. Als dit niet het geval is, dan moet worden beoordeeld of zich één van de onder a tot en met d genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. Doet zich een van die omstandigheden voor, dan mag de rechtbank de overlevering niet weigeren op grond van artikel 12 OLW. Doet zich geen van die omstandigheden voor, dan kan de rechtbank rekening houden met andere omstandigheden die haar in staat stellen zich ervan te vergewissen dat de overlevering geen schending van de rechten van de verdediging inhoudt. De vaststelling of overlevering een schending van de rechten van de verdediging inhoudt, vindt plaats aan de hand van de rechtspraak van het HvJ EU en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. [2]
In het kader van deze beoordeling is van belang of de opgeëiste persoon uit eigen beweging uitdrukkelijk of stilzwijgend afstand heeft gedaan van het recht van een verdachte om in persoon te verschijnen op het proces, op voorwaarde dat dit ondubbelzinnig vaststaat. [3] Daarnaast kan de rechtbank de handelwijze van de opgeëiste persoon in aanmerking nemen. Zo kan de rechtbank in dit kader bijzondere aandacht besteden aan een eventueel kennelijk gebrek aan zorgvuldigheid van de opgeëiste persoon, met name wanneer blijkt dat hij heeft getracht te ontkomen aan de betekening van de aan hem gerichte informatie [4] of heeft getracht elk contact met de door de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat ambtshalve benoemde advocaat te vermijden. [5] Ook kan zij rekening houden met de omstandigheid dat de opgeëiste persoon zelf hoger beroep heeft ingesteld tegen een beslissing in eerste aanleg. [6]
Komt de rechtbank na bovengenoemde beoordeling tot de conclusie dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten inhoudt, dan zal zij afzien van de bevoegdheid om de overlevering te weigeren, ook al is geen van de in artikel 12, onderdeel a tot en met d, OLW bedoelde omstandigheden van toepassing. Kan zij daarentegen na die beoordeling niet vaststellen dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten inhoudt, dan zal zij de overlevering weigeren op grond van artikel 12 OLW.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de overlevering van de opgeëiste persoon dient te worden geweigerd. De informatie in het EAB dat de opgeëiste persoon in persoon aanwezig is geweest bij de zitting die tot de beslissing heeft geleid, klopt niet. De opgeëiste persoon zou op 12 juli 2012 zijn gedagvaard voor feiten die zijn gepleegd in 2018. Uit de aanvullende informatie die door de uitvaardigende autoriteit is verstrekt in de zaak van de medeverdachte van de opgeëiste persoon, [naam medeverdachte] , blijkt voorts dat er een viertal zittingen hebben plaatsgevonden. De opgeëiste persoon stelt dat hij niet aanwezig is geweest bij enige inhoudelijke behandeling van de zaak die tot de veroordeling heeft geleid. In het licht van die informatie staat niet vast dat de opgeëiste persoon aanwezig is geweest bij het proces dat tot het vonnis heeft geleid, noch dat één van de in artikel 12 OLW onder a tot en met d genoemde omstandigheden zich heeft voorgedaan. De overlevering houdt voorts een schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon in, nu de opgeëiste persoon geen afstand heeft gedaan van het recht om zichzelf te verdedigen.
Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de behandeling van de zaak aan te houden teneinde aanvullende informatie op te vragen bij de uitvaardigende autoriteit over de vraag of de opgeëiste persoon wel of niet aanwezig was en op welke zittingen, en als hij afwezig was of de onder a tot en met d genoemde omstandigheden zich hebben voorgedaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet aan de orde is. In het EAB staat beschreven dat de opgeëiste persoon aanwezig is geweest bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis heeft geleid, maar niet aanwezig was bij de uitspraak. Dit is de reden dat er door het IRC geen aanvullende vragen zijn gesteld. Dat in het EAB staat beschreven dat de opgeëiste persoon voor de zitting is opgeroepen in 2012 is een evidente fout, nu deze datum niet staat genoemd in de Poolse versie van het EAB.
Subsidiair, indien de rechtbank acht dat de facultatieve weigeringsgrond van artikel 12 OLW aan de orde is, verzoekt de officier van justitie de rechtbank om geen gebruik te maken van deze grond. De opgeëiste persoon was op de hoogte dat er een strafzaak tegen hem liep, maar is desondanks naar Nederland vertrokken. Niet kan worden geconcludeerd dat de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon zijn geschonden, nu de opgeëiste persoon met zijn vertrek naar Nederland uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van het recht om in persoon ter terechtzitting te verschijnen.
Oordeel van de rechtbank
In het EAB onder D staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot dit vonnis heeft geleid. Dit blijkt ook uit het EAB onder F, waar het volgende wordt vermeld:
Under the binding sentence dated 9th October 2019 of the District Court in Strzelin, court file no. 111/19, [naam veroordeelde] was sentenced to an accumulative sentence of 1 year and 6 months for the offences specified herein. He took part in the court trial as part of which the sentence was rendered, but was not present when the judgement was pronounced. The sentence was not appealed against.
The convict, summoned to arrive in prison to serve his sentence, failed to comply with the court’s order. Ensuing search activities proved unsuccessful. Due to the convict’s hiding form justice, on 6th April 2020, the District Court in Strzelin ordered search for him under an arrest warrant and stayed executory proceedings.
De rechtbank is van oordeel dat het EAB duidelijk is en ziet geen aanknopingspunten om aan deze mededelingen van de uitvaardigende justitiële autoriteit in het EAB te twijfelen. De enkele stelling van de opgeëiste persoon dat hij niet op de zitting aanwezig is geweest, is daartoe onvoldoende. Verder blijkt uit de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit die is verstrekt in de zaak van de medeverdachte en waarnaar de raadsvrouw heeft verwezen, niet onomstotelijk dat ook de opgeëiste persoon in het proces dat heeft geleid tot het vonnis van de
District Court in Strzelinvan 9 oktober 2019 op de zittingsdagen van 29 mei 2019, 17 juli 2019, 3 september 2019 en 9 oktober 2019 aanwezig moest zijn. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is naar het oordeel van de rechtbank niet aan de orde.
Ten overvloede overweegt de rechtbank verder het volgende. Stel dat zou moeten worden getwijfeld aan de inhoud van het EAB, in de zin dat er meerdere zittingsdagen zijn geweest waarbij de opgeëiste persoon niet aanwezig moest zijn geweest, dan nog ziet de rechtbank geen aanleiding om nadere vragen te stellen dan wel de overlevering te weigeren.
In dat verband stelt de rechtbank eerst vast dat zich niet één van de in artikel 12, onder a tot en met d, van de OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. De weigeringsgrond is in dat geval van toepassing.
Vervolgens dient de rechtbank voor dat geval te beoordelen of de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt. De rechtbank is in deze zaak van oordeel dat daarvan sprake is. Gelet op de informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de feiten waarvan hij werd verdacht, alsmede van de omstandigheid dat een strafrechtelijke procedure tegen hem liep. Hij heeft immers twee dagen in voorarrest doorgebracht, naar blijkt uit de hiervoor onder 3. genoemde reststraf. De rechtbank acht het in dat licht niet aannemelijk dat hij niet in kennis is gesteld van de verdenking jegens hem. Op grond van de informatie uit het EAB, gaat de rechtbank er voorts vanuit dat de opgeëiste persoon, stel dat er sprake zou zijn geweest van meerdere zittingsdagen, op tenminste één zittingsdag aanwezig is geweest. En wanneer de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit die is verstrekt in de zaak van de medeverdachte van de opgeëiste persoon in aanmerking wordt genomen, in samenhang met de door de opgeëiste persoon zelf overgelegde arbeidsovereenkomst uit augustus 2019, kan hieruit worden afgeleid dat de opgeëiste persoon in ieder geval in augustus 2019 in Nederland verbleef en derhalve zelf afstand heeft gedaan van zijn rechten op om de gestelde zittingen in september en oktober 2019 aanwezig te zijn. Uit de aanvullende informatie van 22 februari 2021 blijkt daarnaast dat op de zittingen van 29 mei 2019, 17 juli 2019 en 9 oktober 2019 de ‘
substance of the case’aan de orde is gekomen. De rechtbank komt in dit verband dan ook, mede gelet op hetgeen onder D en F van het EAB staat vermeld, tot het oordeel dat de opgeëiste persoon op ten minste één zitting zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen en vervolgens afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces.
Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom in de onderhavige situatie worden vastgesteld dat ook als de weigeringsgrond wel van toepassing zou zijn er geen sprake is van schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon, zodat de rechtbank afziet van de bevoegdheid om de overlevering te weigeren.

4.Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort vernielen of beschadigen,
medeplegen van in de woning, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringen,
en:
medeplegen van (zware) mishandeling, meermalen gepleegd.
5. Artikel 11 OLW juncto artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest)
Zoals deze rechtbank eerder heeft geoordeeld [7] , bestaan er in de rechtsorde van Polen dusdanige structurele en/of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, dat de Poolse wetgeving de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht niet langer waarborgt (stap 1). Deze systemische gebreken kunnen negatieve gevolgen hebben voor alle gerechten en voor alle rechters in Polen, met als gevolg dat die systemische gebreken negatieve gevolgen kunnen hebben voor de gerechten die bevoegd zijn om kennis te nemen van de strafzaak tegen de opgeëiste persoon (stap 2).
Gelet op wat het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) op 25 juli 2018 (
Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat)) [8] en 17 december 2020 (
Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit)) heeft geoordeeld [9] , dient de rechtbank te beoordelen of er, gelet op de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon, de aard van de strafbare feiten waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context van de uitvaardiging van het EAB, en rekening houdend met de eventueel door Polen verstrekte gegevens, sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het gevaar bestaat van schending van het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces wegens structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat, als de opgeëiste persoon aan Polen wordt overgeleverd (stap 3).
Het is in het kader van stap 3 in beginsel mede aan de opgeëiste persoon en zijn raadsman om, voor zover hij zich beroept op een reeds voltooide schending van zijn recht op een eerlijk proces, waar mogelijk, informatie te verstrekken die relevant zou kunnen zijn bij de beoordeling of een dergelijke schending heeft plaatsgevonden. De verdediging heeft op dit punt geen concrete informatie verstrekt.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de rechtbank ook ambtshalve niet beschikt over dergelijke gegevens komt de rechtbank, met de officier van justitie, tot het oordeel dat er in de onderhavige zaak geen sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het grondrecht van de opgeëiste persoon op een onafhankelijk gerecht is geschonden en dat als gevolg daarvan zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern is aangetast.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 47, 138, 300, 302 en 350 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5 en 7 van de OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Circuit Court in Wroclaw(Polen).Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en N.M. van Waterschoot, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Gigengack, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 25 mei 2021.
De oudste rechter is buiten staat
deze beslissing mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.HvJ EU 17 december 2020, C354/20 PPU en C412/20 PPU, ECLI:EU:C:2020:1033 (
2.HvJ EU 22 december 2017, C-571/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:1026 (
3.HvJ EU 24 mei 2016, C-108/16 PPU, ECLI:EU:C:2016:346 (
4.
5.HvJ EU 17 december 2020, C-416/20 PPU, ECLI:EU:C:2020:1042 (
6.
7.Zie onder meer: Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420.
8.HvJ EU 25 juli 2018, C-216/18 PPU, ECLI :EU:C:2018:586 (
9.HvJ EU 17 december 2020, C354/20 PPU en C412/20 PPU, ECLI:EU:C:2020:1033 (