4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Uit aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 13 april 2021 blijkt het volgende:
“
Ad.1 By the verdict of this Court of 14 February 2017 [opgeëiste persoon] was sentenced to an accumulative sentence of 2 (two) years of restriction of liberty (…) with the obligation to perform unpaid, controlled work for social purposes (…). This sentence was amended by a ruling of the District Court in Koszalin on 26 May 2017 and as a consequence [opgeëiste persoon] was sentenced to one year and 10 (ten) months of restriction of liberty with the obligation to perform unpaid, controlled work for social purposes (…).
Ad.2 In the present case two dates of the hearing were set. [opgeëiste persoon] received the notices of both dates personally (they were served on him personally). Together with the notices of both dates he was informed about the consequences of his non-appearance at the hearing, as well as about the right to submit an application for justification of the sentence and its subsequent appeal. The convict was not represented by a lawyer in the course of the trial. The convict was not served a copy of the judgment, as such a requirement was not provided for by the law. (…)
Ad.3 The sentence was appealed against by the Local Prosecutor’s Office in Białogard. [opgeëiste persoon] did not file an appeal against the sentence. [opgeëiste persoon] was informed about the date of the appeal hearing, the notification was served on an adult householder. At the appeal hearing the convicted person did not appear. He was not represented by a lawyer during the hearing. A copy of the decision of the District Court was not served on the sentenced person as such a requirement was not provided for by the law. (…)”
Uit onderdeel f) van het EAB blijkt dat de bij de uitspraak van 26 mei 2017 opgelegde straf vervolgens bij beslissing van 13 juni 2019 is omgezet in vervangende hechtenis, omdat de opgeëiste persoon niet heeft voldaan aan de opgelegde verplichting “
to perform unpaid, controlled work for social purposes”.
Zakelijk weergegeven heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd. De weigeringsgrond ex artikel 12 OLW is namelijk van toepassing op de appelprocedure die heeft plaatsgevonden. In hoger beroep is de straf van de opgeëiste persoon definitief opgelegd, waarbij
the Appeal Courtover een beoordelingsmarge heeft beschikt ten aanzien van de strafoplegging. De opgeëiste persoon was niet aanwezig bij de behandeling van het hoger beroep terwijl zich geen van de in artikel 12, aanhef en onder a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden hebben voorgedaan.
Standpunt officier van justitie
De officier van de officier van justitie heeft zich, kort weergegeven, op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW niet aan de orde is. In hoger beroep is de opgeëiste persoon niet ter zitting verschenen. De dagvaarding voor de zitting in hoger beroep is echter aan een huisgenoot op zijn adres uitgereikt. Gelet op het feit dat de opgeëiste persoon in eerste aanleg in persoon is gedagvaard, is hij van meet af aan op de hoogte geweest van de strafprocedure die tegen hem liep. Daarnaast heeft hij later nog beroep ingesteld tegen de beslissing van 13 juni 2019 tot omzetting van de aan hem opgelegde taakstraf in een vrijheidsstraf. De rechtbank moet van begin tot eind naar de procedure kijken als het gaat om de vraag of de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure en dit in samenhang bezien. Gelet op het voorgaande heeft hij zijn verdedigingsrechten kunnen uitoefenen en is de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW niet aan de orde.
1. De OLW is op onderdelen gewijzigd bij wet van 3 maart 2021,
Stb. 125, die op 1 april 2021 in werking is getreden. Daarbij is ook artikel 12 OLW gewijzigd, in die zin dat de in deze bepaling neergelegde weigeringsgrond nu een facultatief karakter heeft. Gelet op deze wijziging zal de rechtbank eerst het beoordelingskader van onder het gewijzigde artikel 12 OLW bespreken.
2. In overeenstemming met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie moet de rechtbank allereerst vaststellen of de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
Als dit niet het geval is, dan moet worden beoordeeld of zich één van de onder a tot en met d genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
3. Doet zich een van die omstandigheden voor, dan mag de rechtbank de overlevering niet weigeren op grond van artikel 12 OLW.
4. Doet zich geen van die omstandigheden voor, dan kan de rechtbank rekening houden met andere omstandigheden die haar in staat stellen zich ervan te vergewissen dat de overlevering geen schending van de rechten van de verdediging inhoudt.
5. In het kader van deze beoordeling is van belang of de opgeëiste persoon uit eigen beweging uitdrukkelijk of stilzwijgend afstand doet van zijn recht om in persoon te verschijnen op het proces, op voorwaarde dat dit ondubbelzinnig vaststaat.
6. In het kader van de in overweging 4 bedoelde beoordeling kan de rechtbank ook overigens de handelwijze van de opgeëiste persoon in aanmerking nemen.
Zo kan de rechtbank in dit kader bijzondere aandacht besteden aan een eventueel kennelijk gebrek aan zorgvuldigheid van de opgeëiste persoon, met name wanneer blijkt dat hij heeft getracht te ontkomen aan de betekening van de aan hem gerichte informatieof heeft getracht elk contact met de door de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat ambtshalve benoemde advocaat te vermijden.Ook kan zij rekening houden met de omstandigheid dat de opgeëiste persoon zelf hoger beroep heeft ingesteld tegen een beslissing in eerste aanleg.
7. De vaststelling of overlevering geen schending van de rechten van de verdediging inhoudt vindt plaats aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
8. Komt de rechtbank na de in de overwegingen 4 – 7 bedoelde beoordeling tot de conclusie dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten inhoudt, dan zal zij afzien van de bevoegdheid om de overlevering te weigeren, ook al is geen van de in artikel 12, onderdeel a tot en met d, OLW bedoelde omstandigheden van toepassing. Kan zij daarentegen na die beoordeling niet vaststellen dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten inhoudt, dan zal zij de overlevering weigeren op grond van artikel 12 OLW.
9. In deze zaak is in hoger beroep, naar blijkt uit de verstrekte informatie zoals hiervoor onder paragraaf 3 weergegeven, het vonnis in eerste aanleg gewijzigd met betrekking tot de strafoplegging, omdat de hoogte van de in eerste instantie opgelegde straf is gewijzigd. Naar het oordeel van de rechtbank valt de appelprocedure daarom onder de reikwijdte van artikel 12 OLW.
10. De opgeëiste persoon is niet ter zitting in hoger beroep aanwezig geweest. De dagvaarding voor die zitting is weliswaar aan een huisgenoot uitgereikt, maar niet is gebleken dat de opgeëiste persoon daarmee anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van de datum en de plaats van het proces, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces en ervan in kennis is gesteld dat een beslissing kon worden genomen wanneer hij niet op het proces zou verschijnen. Op basis van de verstrekte informatie kan namelijk niet worden vastgesteld dat de dagvaarding door de huisgenoot aan de opgeëiste persoon is overhandigd dan wel dat de huisgenoot hem op de dagvaarding heeft geattendeerd. Evenmin heeft namens de opgeëiste persoon een door hem gemachtigde advocaat ter zitting in hoger beroep zijn verdediging gevoerd. Het arrest is verder niet aan de opgeëiste persoon verstrekt en er is geen verzetgarantie ten behoeve van hem afgegeven.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
11. In tegenstelling tot de officier van justitie, ziet de rechtbank geen reden om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
12. Vast staat dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure in eerste aanleg, hij is immers in persoon gedagvaard voor de terechtzitting in eerste aanleg. Niet is echter gebleken dat hij op de hoogte was van de veroordeling in eerste aanleg. Hij heeft geen vonnis ontvangen en evenmin is hij er van op de hoogte geraakt dat de Poolse officier van justitie hoger beroep tegen het vonnis heeft ingesteld.
Het standpunt van de officier van justitie houdt in, zo begrijpt de rechtbank, dat het feit dat de opgeëiste persoon er van op de hoogte was dat er (in eerste aanleg) een procedure liep, er toe leidt dat hij ook op de hoogte had kunnen zijn van de appelprocedure. In essentie komt dit standpunt er op neer dat indien een opgeëiste persoon eenmaal wetenschap van een tegen hem aanhangige procedure heeft, deze wetenschap er toe leidt dat hij rekening moet houden met vervolgprocedures. Dat de opgeëiste persoon dit laatste heeft nagelaten kan, naar de rechtbank begrijpt, volgens de officier van justitie zo worden aangemerkt dat hij stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn verdedigingsrechten in hoger beroep.
13. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Uit de omstandigheid dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure in eerste aanleg, kan niet zonder meer worden afgeleid dat hij ook rekening had kunnen en moeten houden met een mogelijke appelprocedure.
Er kan immers op basis van de voorhanden zijnde informatie niet worden vastgesteld of de opgeëiste persoon er van op de hoogte is geraakt dat in eerste aanleg vonnis is gewezen en de officier van justitie daartegen appel heeft ingesteld.
Evenmin hoefde de opgeëiste persoon rekening te houden met de mogelijkheid dat de officier van justitie eventueel hoger beroep zou instellen.
Ten slotte acht de rechtbank tevens van belang dat op basis van de voorhanden zijnde stukken niet kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon er door de Poolse autoriteiten expliciet op is gewezen dat hij bereikbaar voor justitie moest zijn op een vast adres en wat de gevolgen konden zijn als hij zich hier niet aan zou houden. In dit licht kan dan ook niet worden geoordeeld dat het aan onzorgvuldigheid van de opgeëiste persoon zelf te wijten is dat de dagvaarding voor de hoger beroepsprocedure, die aan een volwassen huisgenoot is uitgereikt, hem niet heeft bereikt.
14. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon kennelijk onzorgvuldig is geweest noch dat kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon, door zijn handelwijze, stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen op het proces in hoger beroep. Overlevering leidt daarom tot een schending van zijn verdedigingsrechten.
15. De rechtbank ziet geen aanleiding om, zoals subsidiair door de officier van justitie verzocht, nadere vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit te stellen, omdat er al vragen zijn gesteld.