ECLI:NL:RBAMS:2021:2439

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 april 2021
Publicatiedatum
12 mei 2021
Zaaknummer
13/751002-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot strafbare feiten in Frankrijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 april 2021 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat door de Franse autoriteiten was uitgevaardigd. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft strafbare feiten die de opgeëiste persoon zou hebben gepleegd in Frankrijk, met name in verband met de handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de feiten zoals vermeld in het EAB beoordeeld. De verdediging voerde aan dat de feiten niet genoegzaam waren omschreven, maar de rechtbank oordeelde dat de omschrijving in het EAB voldeed aan de vereisten van de Overleveringswet (OLW).

De rechtbank heeft ook de garantie beoordeeld die door de Franse autoriteiten was gegeven, dat de opgeëiste persoon, indien veroordeeld, zijn straf in Nederland zou mogen ondergaan. De rechtbank concludeerde dat aan deze voorwaarde was voldaan. Verder werd er gekeken naar de weigeringsgronden van de OLW, waaronder de ne bis in idem-regel en de detentieomstandigheden in Frankrijk. De rechtbank oordeelde dat er geen belemmeringen waren voor de overlevering, behalve voor een specifiek feit waarvoor de opgeëiste persoon al in Nederland was veroordeeld.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering toegestaan, met uitzondering van de overlevering voor het feit van 8 juli 2020, waarvoor de opgeëiste persoon al was veroordeeld door de rechtbank Rotterdam. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen bij overleveringszaken, vooral in het licht van de rechten van de opgeëiste persoon en de waarborgen die moeten worden geboden door de uitvaardigende lidstaat.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751002-21
RK nummer: 21/207
Datum uitspraak: 13 april 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 12 januari 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 31 december 2020 door de Officier van Justitie bij de Rechtbank van Amiens, Openbaar Ministerie (Frankrijk) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1996,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
gedetineerd in [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 4 maart 2021
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 4 maart 2021. Het verhoor heeft, via telehoren, plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. L.A. Sjadijeva, advocaat te Rotterdam, die waarneemt voor haar kantoorgenoot, mr. H. Raza.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd, omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Tussenuitspraak 18 maart 2021
Bij tussenuitspraak van 18 maart 2021 is het onderzoek heropend en voor onbepaalde tijd geschorst om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen nadere informatie te (laten) verstrekken in verband met de weigeringsgronden van artikel 2 en artikel 9 OLW.
Zitting 13 april 2021
De behandeling is, met instemming van partijen, voortgezet op de openbare zitting van 13 april 2021. Het verhoor heeft, via telehoren, plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is wederom bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. L.A. Sjadijeva.
De rechtbank heeft ter zitting geconstateerd dat de op 4 maart 2021 met 30 dagen verlengde beslistermijn (in totaal 90 dagen) recent is verstreken, dat daardoor de overleveringsdetentie is geëindigd en dat artikel 22, leden 4 tot en met zes (nieuw) OLW een verdere verlenging van de beslistermijn niet toelaat.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een arrestatiebevel, uitgevaardigd op 16 december 2020 door de rechter-commissaris bij de Rechtbank van Amiens.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Frans recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB en de aanvullende e-mailberichten van de uitvaardigende justitiële autoriteiten van 7 januari 2021, 21 januari 2021 en 6 april 2021. Gewaarmerkte fotokopieën hiervan zijn als bijlagen aan deze uitspraak gehecht.
3.1.
Genoegzaamheid
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft zich met betrekking tot artikel 2 OLW op het standpunt gesteld dat de feiten in het EAB niet genoegzaam zijn omschreven. Het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten worden niet met objectieve bevindingen gestaafd. Zo is onduidelijk wat er tijdens de observaties door de Franse autoriteiten is waargenomen. De nadere e-mail van 6 april 2021 neemt de geconstateerde tegenstrijdigheid niet weg.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het EAB genoegzaam is. Uit de feitsomschrijving in het EAB en de e-mail van 21 januari 2021 van de uitvaardigende autoriteit blijkt duidelijk waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht, te weten zes feiten die zien op de betrokkenheid bij de handel in verdovende middelen. In de e-mail van 7 januari 2021 van de uitvaardigende autoriteit blijkt voorts dat de overlevering niet wordt verzocht voor deelname aan een criminele organisatie. Dit moet alleen worden gezien als strafverzwaringsgrond voor de feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht. Dit is in de e-mail van de uitvaardigende autoriteit van 6 april 2021 nogmaals toegelicht en – voor zover hierover nog onduidelijkheid bestond – volledig opgehelderd.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
Op basis van de informatie in het EAB en de e-mail van 21 januari 2021 van de uitvaardigende autoriteit, blijkt dat de opgeëiste persoon, kort gezegd, door de Franse autoriteiten verdacht wordt van 17 overtredingen die ondergebracht zijn onder zes feiten. Onder feit 1 en de feiten 3 tot en met 6 wordt de opgeëiste persoon verdacht van het medeplegen van importeren, aanwezig hebben, verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van verdovende middelen (heroïne, cocaïne en cannabis) in de periode van 1 januari 2016 tot 23 november 2020 in de Franse plaatsen Amiens, Charleville Mézieres, Cholet, Lyon, Le Havre, Rouen, Bordeaux, in de Spaanse plaats Valencia, in elk geval te Nederland, Frankrijk en Spanje.
Daarnaast, zo staat vermeld in het EAB en de e-mail van 21 januari 2021, wordt de opgeëiste persoon onder feit 2 verdacht van deelname aan een criminele organisatie gericht op het produceren, vervaardigen, importeren, vervoeren, bezitten, aanbieden, verkopen, verwerven of gebruiken van verdovende middelen in de periode van 1 januari 2016 tot 23 november 2020 in de Franse plaatsen Amiens, Charleville Mézieres, Cholet, Lyon, Le Havre, Rouen, Bordeaux, in de Spaanse plaats Valencia, in elk geval te Nederland, Frankrijk en Spanje. De rechtbank is van oordeel dat de onduidelijkheid omtrent de feiten zoals benoemd in de tussenuitspraak van 18 maart 2021, is weggenomen door de aanvullende informatie bij e-mail van 6 april 2021. In deze e-mail is door de Franse autoriteiten toegelicht dat feit 2 niet betrekking heeft op een criminele organisatie in het algemeen (artikel 450 Code Pénal) maar op deelname aan een criminele organisatie gericht op de handel in verdovende middelen, hetgeen een ander artikel in de Franse strafwetgeving is (artikel 222-34 Code Pénal).
De overlevering wordt tevens verzocht voor het hiervoor omschreven feit 2 dat als lijstfeit “illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen” is aangeduid. Vanwege de aard van het feit en de specifieke kwalificatie naar Frans recht – een organisatie die zich alleen en specifiek met de handel
in drugsbezighoudt – heeft de uitvaardigende autoriteit er voor gekozen om hiervoor niet het – volgens de uitvaardigende autoriteit algemenere – lijstfeit “deelneming aan een criminele organisatie” aan te kruisen. Uit dit laatste kan dus niet de conclusie worden getrokken dat de overlevering niet wordt verzocht voor feit 2. Met de officier van justitie is de rechtbank daarom van oordeel dat de omschrijving van de feiten genoegzaam is en voldoet aan voornoemde vereisten van artikel 2 OLW. Het verweer wordt verworpen.

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Uit het EAB en de aanvullende informatie van de uitvaardigende autoriteit van 21 januari 2021 volgt dat op elk van de feiten naar Frans recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De raadsvrouw heeft in aansluiting op het genoegzaamheidsverweer zoals hiervoor onder punt 3 is besproken, betoogd dat het de vraag is of feit 2, omschreven als organisatie van een groepering met het oogmerk een ongeoorloofde activiteit uit te voeren in verband met verdovende middelen als lijstfeit kunnen worden aangemerkt.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Het is in beginsel aan de uitvaardigende justitiële autoriteit om te beoordelen of een feit waarvoor overlevering wordt verzocht al dan niet onder de hiervoor genoemde lijst valt en welk feit dient te worden aangekruist. Enkel in gevallen waarin sprake is van een evidente tegenstrijdigheid tussen de feitsomschrijving en de aangekruiste categorie zou dit tot de conclusie moeten leiden dat de uitvaardigende justitiële autoriteit het feit niet in redelijkheid heeft aangeduid als feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. De rechtbank is van oordeel dat van zo een evidente tegenstrijdigheid geen sprake is, nu er sprake is van een groep van meerdere personen met verschillende nationaliteiten die verdacht worden van vervoer van verdovende middelen vanuit Nederland naar Frankrijk en/of Spanje, waarna het naar verschillende Franse steden werd gedistribueerd en verkocht en bij welk onderzoek in Frankrijk ongeveer 40 kilo pure heroïne in beslag is genomen.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De
Tribunal judiciaire d’Amiensheeft bij e-mail van 21 januari 2021 de volgende garantie gegeven:
I, the undersigned, guarantee that Mr [opgeëiste persoon] , born on [geboortedag] 1996, a Dutch national, will be entitled, in case he is sentenced to a custodial sentence by a final judgement, to serve his prison term in the Netherlands pursuant to the provisions of Council Framework Decision 2008/909/JHA of November 27th, 2008 on the application of the principle of mutual recognition to judgements in criminal matters imposing custodial sentences or measures involving deprivation of liberty for the purpose of their enforcement in the European Union.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbaar zijn.
Aan deze voorwaarde is voldaan. De feiten leveren naar Nederlands recht op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde lid/vierde lid/vijfde lid, van de Opiumwet.

6.Artikel 9 van de OLW

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft, onder verwijzing naar het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van 25 februari 2021 van de opgeëiste persoon en gelet op het
ne bis in idem-beginsel, aangevoerd dat één dag dient te worden uitgesloten van de pleegperiode die staat genoemd in het EAB. De opgeëiste persoon is namelijk op 16 september 2020 door de politierechter in de rechtbank Rotterdam veroordeeld voor (onder meer) handel en smokkel van heroïne op 8 juli 2020. De Nederlandse veroordeling ziet aldus mogelijk op hetzelfde feit als waarop het EAB betrekking heeft. Daarnaast valt de pleegdatum van het Nederlandse feit binnen de pleegperiode waarop het EAB betrekking heeft.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw is met de officier van justitie van oordeel dat de overlevering moet worden geweigerd voor zover het verzoek ziet op de het feit van 8 juli 2020 waarvoor de opgeëiste persoon op 16 september 2020 door de rechtbank Rotterdam is veroordeeld.
Oordeel van de rechtbank
Bij tussenuitspraak van 18 maart 2021 is verzocht om meer informatie over het strafbare feit waarvoor de opgeëiste persoon op 16 september 2020 door de politierechter in de rechtbank Rotterdam is veroordeeld. De betreffende dagvaarding en de “aantekening mondeling vonnis” zijn aan het dossier toegevoegd. Hieruit volgt dat de opgeëiste persoon is veroordeeld voor de handel (artikel 2, aanhef en onder B Opiumwet) van heroïne (ongeveer 936 gram) op 8 juli 2020 in Rotterdam. Voor zover het EAB ziet op de vervolging van de opgeëiste persoon voor dit specifieke feit, zal de overlevering worden geweigerd.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, aanhef en onder a, OLW

Het EAB heeft betrekking op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Op grond van artikel 13, aanhef en onder a, OLW kan de rechtbank de overlevering in die situatie weigeren.
De officier van justitie heeft de rechtbank in overweging gegeven om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond en heeft daartoe het volgende aangevoerd:
  • het onderzoek is in Frankrijk aangevangen;
  • bewijsmiddelen bevinden zich in Frankrijk;
  • de verdovende middelen hadden Frankrijk als eindbestemming;
  • medeverdachten zijn aangehouden in Frankrijk;
  • verdovende middelen zijn in Frankrijk in beslag genomen;
  • het openbaar ministerie is niet voornemens om zelf de vervolging van de feiten uit het EAB ter hand te nemen.
De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren en heeft daartoe het volgende aangevoerd:
  • De opgeëiste persoon is een Nederlander en is in Nederland geboren en getogen; hij is hier ingeschreven en wilde als ZZP’er in de steigerbouw werken.
  • Voor zijn aanhouding droeg de opgeëiste persoon de zorg voor zijn zieke vader en moeder. Zijn vader is niet in staat om te lopen en heeft onder andere een katheter. Nu ligt dit allemaal op de schouders van de broer van de opgeëiste persoon die het in zijn eentje niet redt. De gezondheid van de vader is sinds de detentie van de opgeëiste persoon heel erg achteruit gegaan.
  • De opgeëiste persoon ontving voor zijn aanhouding een Wajong-uitkering.
  • Overlevering naar Frankrijk zal overduidelijk een negatief effect hebben, op de opgeëiste persoon en op zijn ouders. Het zal ook betekenen dat hij geen toegang zal hebben tot zijn familie: zij kunnen niet geregeld naar Frankrijk afreizen.
  • De opgeëiste persoon heeft een hartritmestoornis.
De rechtbank stelt voorop dat
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en toepassing van een facultatieve weigeringsgrond de uitzondering dient te zijn;
- de weigeringsgrond ertoe strekt te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten, vormt daarom het gegeven dat de feiten worden geacht geheel of gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen. De verdovende middelen waren vooral bestemd voor de Franse markt zodat de openbare orde in Frankrijk is aangetast en niet in redelijkheid kan worden gesteld dat vervolging van die feiten door Frankrijk niet opportuun zou zijn. Hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.

8.Detentieomstandigheden, artikel 11 OLW

De rechtbank heeft in eerdere uitspraken (onder andere ECLI:NL:RBAMS:2017:3763) geoordeeld dat er een reëel gevaar bestaat dat personen die in de detentie-instelling in Nîmes zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld, in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest).
In de e-mail van 21 januari 2021 van de uitvaardigende justitiële is echter meegedeeld dat de opgeëiste persoon niet in de detentie-instelling in Nîmes wordt gedetineerd.
Gelet hierop, is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon na overlevering aan Frankrijk niet het gevaar loopt aan een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest te worden onderworpen. De detentieomstandigheden staan dan ook niet aan overlevering in de weg; de weigeringsgrond van artikel 11 OLW is niet van toepassing.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan, met dien verstande dat de overlevering – voor zover het EAB ziet op de vervolging van de opgeëiste persoon voor de handel (artikel 2, aanhef en onder B Opiumwet) van heroïne (ongeveer 936 gram) op 8 juli 2020 in Rotterdam – voor dat specifieke feit wordt geweigerd.

10.Toepasselijke wetsartikelen

Artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2, 3, 10, 11 en 11b van de Opiumwet en 2, 5, 6, 7, 11 en 13 van de OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de officier van justitie bij de Rechtbank van Amiens, Frankrijk.
WEIGERTde overlevering – voor zover het EAB ziet op de vervolging van de opgeëiste persoon voor de handel (artikel 2, aanhef en onder B Opiumwet) van heroïne (ongeveer 936 gram) op 8 juli 2020 in Rotterdam – voor dit feit.
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en J.A.A.G de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 13 april 2021.