ECLI:NL:RBAMS:2021:2313

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 april 2021
Publicatiedatum
10 mei 2021
Zaaknummer
C/13/688306 / HA ZA 20-826
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg testament en erfdeelverdeling in erfrechtelijke geschil

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, gaat het om de uitleg van een testament en de verdeling van een nalatenschap. De erflaatster is op 21 december 2018 overleden en had in haar testament haar echtgenoot, [gedaagde], als enig erfgenaam benoemd, behoudens het wettelijk erfdeel voor haar kinderen, [eiser] en [eiseres]. De kinderen vorderen dat hun aandeel in de nalatenschap gelijk wordt gesteld aan 1/3e deel, terwijl de gedaagde stelt dat dit gelijk is aan de legitieme portie. De rechtbank moet bepalen of de zinsnede 'behoudens het wettelijk erfdeel' in het testament verwijst naar het erfdeel bij versterf of de legitieme portie. De rechtbank concludeert dat het testament aldus moet worden uitgelegd dat het aandeel van de kinderen gelijk is aan de legitieme portie. De rechtbank wijst de vorderingen van de kinderen af en oordeelt dat de gedaagde niet verplicht is de kosten van de aangifte erfbelasting te vergoeden, omdat de kinderen deze zelf hebben gedaan. De rechtbank veroordeelt de kinderen in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/688306 / HA ZA 20-826
Vonnis van 21 april 2021
in de zaak van

1.[eiser] ,

2.
[eiseres],
beiden wonende te [woonplaats]
eisers,
advocaat mr. J.W. Damstra te Apeldoorn,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. B.A. Zevenbergen te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] , [eiseres] (tezamen [eisers] ) en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 28 juli 2020, met producties,
  • de conclusie van antwoord,
  • het tussenvonnis van 27 januari 2021 waarin een mondelinge behandeling is bepaald en
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 29 maart 2021 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 21 december 2018 is te [plaats] [erflaatster] (hierna: erflaatster) overleden. Erflaatster was sinds 15 april 1981 tot aan haar overlijden in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [gedaagde] .
2.2.
Uit het eerste, door echtscheiding ontbonden, huwelijk van erflaatster en [ex-echtgenoot] zijn [eiser] en [eiseres] geboren.
2.3.
Bij testament van 25 juni 1981 heeft erflaatster laatstelijk beschikt over haar nalatenschap. In het testament staat, voor zover van belang:
“(…)
II. Ik benoem mijn echtgenoot, de heer [gedaagde] (…) tot mijn enig erfgenaam, behoudens het wettelijk erfdeel mijn wettige afstammelingen toekomende, met dien verstande dat ik - voor het geval mijn echtgenoot mij overleeft - gebruik wens te maken van de bij artikel 1167 van het Burgerlijk Wetboek gegeven bevoegdheid de scheiding van mijn nalatenschap tot stand te brengen als volgt:
A. aan mijn voornoemde echtgenoot worden toebedeeld alle aktiva tot mijn nalatenschap behorende, zulks onder de last om:
1. voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen alle passiva van mijn nalatenschap (…);
2. aan zijn mede-erfgenamen schuldig te erkennen de aan deze toekomende erfdelen, berekend in het saldo van mijn nalatenschap;
B. aan ieder van zijn mede-erfgenamen wordt toebedeeld een vordering in kontanten te zijnen laste wegens de aan hem gedane overbedeling voor ieder ten bedrage van het hem of haar in het saldo van mijn nalatenschap toekomend erfdeel. (…)
De waardering van de aktiva zal moeten geschieden in onderling overleg (…)
De aldus toegedeelde vorderingen zullen eerst opeisbaar zijn bij overlijden van mijn echtgenoot, alsmede indien en zodra hij eventueel hertrouwt, in staat van faillissement wordt verklaard of onder curatele wordt gesteld.
Over het aan de legitimaris(sen) schuldig erkende zal een rente worden vergoed, jaarlijks bij achteruitbetaling, voor het eerst één jaar na het overlijden, te voldoen.
Het percentage van gemelde rente is gelijk aan het promesse-disconto van de Nederlandse Bank (…), echter met dien verstande dat het percentage van gemelde rente tenminste zes procent per jaar bedraagt.
Hij zal te allen tijde bevoegd zijn het door hem aldus aan hoofdsom en/of rente verschuldigde geheel of gedeeltelijk te voldoen (…)
Ik leg voorts aan mijn echtgenoot de last op om de door zijn mede-erfgenamen terzake van hun verkrijgingen verschuldigde successierechten in mindering op zijn schuld aan hen te voldoen. (…)
III. Voor het geval ik gelijktijdig met of na mijn echtgenoot (…) kom te overlijden beschik ik als volgt:
a. ik legateer aan mijn zoon, [eiser] , (…) alle tot mijn nalatenschap behorende roerende en onroerende goederen (…)
b. ik benoem mijn genoemde zoon (…) tot mijn enige erfgenaam (…)
IV. Ik bepaal dat (…) [ex-echtgenoot] niet het ouderlijk vruchtgenot zal hebben van hetgeen door mijn kinderen uit mijn nalatenschap wordt verkregen (…)”
2.4.
In de voorlopige boedelbeschrijving is als zuiver saldo van de nalatenschap een bedrag van € 661.345,38 opgenomen.
2.5.
[gedaagde] heeft aan [eiser] en [eiseres] ieder € 145.853,55 voldaan, alsook rente en de door hen afgedragen erfbelasting.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert na vermeerdering van eis samengevat - om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
voor recht te verklaren dat onder ‘wettelijk erfdeel’ in het testament van erflaatster moet worden begrepen ‘het versterferfdeel’;
[eisers] als wettelijk erfgenamen aan te merken in de nalatenschap van erflaatster en het aandeel in de nalatenschap gelijk te stellen aan 1/3e deel;
[gedaagde] te veroordelen tot betaling, binnen 2 dagen na betekening van het vonnis, van € 2.928,76 (2 maal € 1.464,38) en € 3.170,20 en
[gedaagde] te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2.
Aan de vorderingen legt [eisers] het volgende ten grondslag. Het testament van erflaatster is duidelijk en geeft haar bedoeling weer. Zij heeft [eisers] niet in de legitieme willen stellen. Het aandeel van [eisers] in de nalatenschap is het wettelijk versterf erfdeel en is aldus 1/3e van de nalatenschap.
[gedaagde] dient nog rente over de erfdelen van [eisers] te voldoen alsook de kosten van de fiscalist die [eisers] heeft ingeschakeld voor de aangifte erfbelasting die [eisers] heeft gedaan, echter [gedaagde] had moeten doen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Waar gaat de zaak over

4.1.
Deze zaak gaat over de vraag of erflaatster met de zinsnede in haar testament ‘behoudens het wettelijk erfdeel mijn wettige afstammelingen toekomende’ heeft bedoeld het erfdeel volgens het erfrecht bij versterf of de legitieme te laten toekomen aan [eisers] . Partijen verschillen van mening over de uitleg van het testament. [eisers] stelt dat de hoogte van het aandeel van [eisers] in de nalatenschap gelijk is aan het wettelijk versterf erfdeel. Volgens [gedaagde] is het aandeel gelijk aan de legitieme. De uitleg is van invloed op de vaststelling van hetgeen [eisers] uit de nalatenschap van erflaatster toekomt. Partijen zijn het erover eens dat het aandeel van [eisers] in de nalatenschap van erflaatster voor hen ieder 1/3e is indien de uitleg van [eisers] wordt gevolgd en 2/9e indien de uitleg van [gedaagde] wordt gevolgd. Het bedrag dat al is uitgekeerd aan [eisers] (2.5) is gebaseerd op de legitieme.
4.2.
Partijen hebben daarnaast een geschil over de kosten van de fiscalist en wie deze kosten dient te betalen en over de door [gedaagde] aan [eisers] op grond van het testament te betalen rente.
Erfrecht bij versterf of legitieme?
4.3.
Op 1 januari 2003 is het huidige erfrecht in werking getreden. Erflaatster is ná 1 januari 2003 overleden, maar het testament is opgesteld ten tijde van het oude erfrecht. Ingevolge artikel 4:46 van het Burgerlijk Wetboek (BW), welk artikel krachtens artikel 68a Overgangswet onmiddellijke werking heeft, dient bij de uitleg van uiterste wilsbeschikkingen te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. Tot die omstandigheden behoort ook het recht dat gold toen de uiterste wil werd gemaakt. Bij de terminologie die erflaatster heeft gebruikt, is in beginsel het oude recht bepalend (
Kamerstukken II, 1999/2000, 26 822, nr. 3, p. 8).
4.4.
De rechtbank komt tot de conclusie dat het testament aldus moet worden uitgelegd dat het aandeel van [eisers] gelijk is aan de legitieme. [eisers] maakt geen aanspraak op het wettelijk erfdeel bij versterf. Erflaatster heeft op grond van artikel 1167 oud BW een ouderlijke boedelverdeling gemaakt. Die boedelverdeling wordt onder het nieuwe recht gerespecteerd. Het gaat om de vraag welke bedoeling erflaatster heeft gehad met artikel II van het testament. In dit artikel wordt [gedaagde] benoemd tot
enigerfgenaam, behoudens het
wettelijk erfdeeldat aan de wettige afstammelingen toekomt. Met name is van betekenis de benoeming van [gedaagde] tot enig erfgenaam én dat onder het oude erfrecht onder ‘wettelijk erfdeel’ de ‘legitieme portie’ werd verstaan. Het ligt dan ook voor de hand om van de lezing uit te gaan dat met ‘wettelijk erfdeel’ de legitieme is bedoeld, tenzij uit feiten en omstandigheden blijkt dat erflaatster ten tijde van het testeren evenwel heeft bedoeld dat aan haar afstammelingen het erfdeel bij versterf zou toekomen bij haar overlijden.
4.5.
[eisers] stelt dat in het testament meermaals over ‘mede-erfgenamen’ wordt gesproken en over erfdelen (niet over de legitieme portie). De erfgenamen moeten in onderling overleg de activa waarderen, welke taak niet is weggelegd voor een legitimaris, en de erfdelen zijn niet enkel opeisbaar als de langstlevende overlijdt, echter ook als hij hertrouwt, failliet gaat of onder curatele wordt gesteld. Verder is het opnemen van een rentecomponent, zoals erflaatster heeft gedaan, niet gebruikelijk als een afstammeling in de legitieme wordt gesteld, aldus [eisers] . Dit zijn echter, gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 4.4., onvoldoende aanwijzingen om uit te gaan van de uitleg die [eisers] aan de uiterste wil van erflaatster geeft. Tegenover de woorden ‘mede-erfgenamen’ en ‘erfdelen’ staat het gebruik van het woord ‘legitimaris(sen)’ in het testament. Dat de bepalingen over de waardering van de activa, de opeisbaarheid en de rente, zoals [eisers] stelt, beter aansluiten bij een erfdeel gelijk aan het erfdeel bij versterf, maakt daarnaast niet zonder meer dat daarmee ook is bedoeld dat dat erfdeel aan [eisers] zou toekomen. Daarbij weegt in dit geval mee dat erflaatster toen zij trouwde met [gedaagde] geen vermogen inbracht. [gedaagde] daarentegen had wel vermogen en [gedaagde] en erflaatster trouwden in algehele gemeenschap van goederen. [eisers] heeft onvoldoende concreet weten te maken dat [gedaagde] geen vermogen inbracht. De enkele stelling van [eisers] dat [gedaagde] na zijn echtscheiding met schulden achterbleef, is daartoe ontoereikend. Verder is ook niet weersproken dat [gedaagde] over een woning en een eigen huisartsenpraktijk beschikte. Dat door het huwelijk het vermogen van [gedaagde] gezamenlijk vermogen van [gedaagde] en erflaatster werd én nu [eiser] en [eiseres] , zoals als onweersproken is komen vast te staan, in ieder geval van hun vader zouden erven en aan hen dan op die wijze vermogen zou toekomen, ondersteunt de uitleg dat erflaatster met ‘wettelijk erfdeel’ de legitieme heeft bedoeld.
4.6.
[eisers] heeft nog gewezen op een uitspraak van deze rechtbank van 24 juni 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:3904), waarin een testament in soortgelijke bewoordingen als het onderhavige moest worden uitgelegd. Anders dan [eisers] aanvoert, is die casus niet identiek aan deze zaak. In die casus ging het om kinderen uit verschillende huwelijken, maar met dezelfde vader (erflater). In dit geval gaat het om stiefkinderen. Dat reeds maakt dat de rechtbank niet zonder meer kan uitgaan van de uitleg die in de zaak uit 2015 aan een testament is gegeven. Bovendien is relevant hetgeen erflaatster ten tijde van het opstellen van het testament heeft beoogd. Dat kan een andere bedoeling zijn dan die van een erflater in een andere zaak met een (in bewoordingen) bijna identiek testament. Dat [eiser] verder als enig erfgenaam is aangewezen voor het geval erflaatster gelijktijdig met of na [gedaagde] komt te overlijden, maakt het voorgaande ook niet anders. Daarmee is nog niets gezegd over de intentie van erflaatster in de situatie die zich hier voordoet, die waarin erflaatster eerder is overleden dan [gedaagde] . Tot slot kan de stelling dat erflaatster nadat zij huwde met [gedaagde] vermogen uit een erfenis heeft gekregen en dat zij gezamenlijk met [gedaagde] vermogen heeft opgebouwd door werkzaam te zijn in zijn huisartsenpraktijk, niet leiden tot de uitleg die [eisers] voorstaat. Die omstandigheden zeggen niets over de bedoeling ten tijde van het testeren.
4.7.
De vorderingen onder 1 en 2 worden afgewezen.
Aangifte erfbelasting en rente
4.8.
Niet is in geschil dat uit hoofde van het testament op [gedaagde] de verplichting rustte om de aangifte erfbelasting te doen namens [eisers] . [eisers] heeft de aangifte zelf gedaan en vordert dat [gedaagde] de kosten van de daartoe door [eisers] ingeschakelde fiscalist voldoet. [gedaagde] voert als verweer dat hij er niet toe is gehouden de kosten te dragen, omdat hij de aangifte wel wilde invullen namens [eisers] , maar [eisers] daarvoor geen toestemming gaf.
4.9.
De vordering wordt afgewezen. Tussen [eiser] en (aanvankelijk) [gedaagde] en (later) de zoon van [gedaagde] heeft contact plaatsgehad over de aangifte erfbelasting. In het dossier zitten meerdere Whatsapp berichten. Daarin gaat het ook over het doen door [gedaagde] van de aangifte erfbelasting namens [eisers] . Op 19 januari 2020 heeft de zoon van [gedaagde] aan [eiser] laten weten dat de aangifte is gedaan, echter niet voor [eisers] . Onweersproken is gesteld dat [eiser] daarop heeft gereageerd met ‘een duim omhoog’. Dat [eisers] tegen de gang van zaken heeft geprotesteerd dan wel erop heeft aangedrongen dat ook namens [eisers] aangifte wordt gedaan, blijkt hieruit niet. De berichten scheppen het beeld dat [eisers] geen toestemming aan [gedaagde] gaf voor het doen van de aangifte. Daarom is er geen grond voor toewijzing van de kosten die [eisers] heeft moeten maken om zelf aangifte te doen.
4.10.
Op grond van het testament, artikel II onder B, is [gedaagde] ‘over het aan de legitimarissen schuldig erkende’ een rente van 6% per jaar (enkelvoudig) verschuldigd. [gedaagde] heeft rente vergoed aan [eisers] . Volgens [eisers] is daarbij door [gedaagde] en de notaris uitgegaan van een onjuiste berekening. De notaris heeft de door [gedaagde] te betalen erfbelasting afgetrokken van de hoofdsom (het bedrag van € 148.407,84) en vervolgens de rente berekend over het verschil tussen die hoofdsom en de te betalen erfbelasting. De erfbelasting is door [gedaagde] betaald in oktober 2020. De rente had, aldus [eisers] , moeten worden berekend over de volledige hoofdsom vanaf de datum van het overlijden tot aan het moment waarop de erfbelasting door [gedaagde] is voldaan, aldus [eisers] .
4.11.
De erfdelen van [eisers] zijn ontstaan op het moment van overlijden van erflaatster. Toen verkreeg [eisers] een vordering op [gedaagde] . Over die vordering (het ‘schuldig erkende’) moet op grond van het testament rente worden vergoed. In het testament staat verder in artikel II onder B op pagina 3 dat [gedaagde] de last wordt opgelegd om de verschuldigde successierechten
in mindering op zijn schuldaan [eisers] te voldoen. Hieruit kan worden afgeleid dat het ‘schuldig erkende’ de legitieme is minus de successierechten. Daarvan uitgaande volgt de rechtbank [eisers] niet in de stelling dat over het erfdeel inclusief de erfbelasting rente dient te worden vergoed. De vordering wordt dan ook afgewezen.
Proceskosten en nakosten
4.12.
[eisers] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, tot op heden begroot op € 1.430,- (2 punten × tarief € 563,-, te vermeerderen met het griffierecht van € 304,-). De nakosten worden ambtshalve als volgt toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] , tot op heden begroot op € 1.430,-;
5.3.
veroordeelt [eisers] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eisers] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen onder 5.2 en 5.3 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H. Mulderije, rechter, bijgestaan door mr. C.E.P. Honing, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2021. [1]

Voetnoten

1.type: CEPH