ECLI:NL:RBAMS:2015:3904

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 juni 2015
Publicatiedatum
22 juni 2015
Zaaknummer
C/13/580202 / HA ZA 15-100
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg testament en erfdeel bij versterf of legitieme portie in een nalatenschap

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Amsterdam, ging het om de uitleg van een testament en de vraag of een erfdeel bij versterf of een legitieme portie van toepassing was. De zaak betreft de nalatenschap van [erflater], die op 14 april 2011 overleed, en zijn echtgenote [erflaatster], die op 13 oktober 2012 overleed. De eiser, [eiser], vorderde betaling van een bedrag uit de nalatenschap, terwijl de gedaagden, die de hoedanigheid van executeurs van de nalatenschap van [erflaatster] hadden, de vordering betwistten. De rechtbank behandelde de vorderingen in conventie en reconventie gezamenlijk, waarbij de hoogte van de vordering van [eiser] uit hoofde van de nalatenschap van erflater centraal stond. De rechtbank oordeelde dat het testament van erflater aldus moest worden uitgelegd dat het aandeel van [eiser] gelijk was aan zijn erfdeel bij versterf, en niet beperkt tot de legitieme portie. De rechtbank concludeerde dat de hoogte van het aandeel van [eiser] in de nalatenschap van erflater gelijk moest worden gesteld aan het erfdeel bij versterf, wat resulteerde in een aandeel van 1/8e deel van de nalatenschap. De rechtbank hield verdere beslissingen aan in afwachting van aanvullende stukken over de hoogte van de hypothecaire schuld en de taxatie van de sieraden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/580202 / HA ZA 15-100
Vonnis van 24 juni 2015
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. M.A. Weenink te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde sub 1]

tevens in zijn hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van [erflaatster] ,
wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2]
tevens in zijn hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van [erflaatster] ,
wonende te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats] ,
5.
[gedaagde sub 5],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie
advocaat mr. P.P.M. Voskuil-van Dijk te Amsterdam.
Partijen worden hierna [eiser] respectievelijk gedaagden genoemd. Gedaagden (in conventie) afzonderlijk worden hierna mede met hun eerste voornaam aangeduid en [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] tezamen in hun hoedanigheid van executeurs van de nalatenschap van [erflaatster] als de executeurs.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 16 januari 2015 met producties;
  • de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie met producties;
  • het tussenvonnis van 25 maart 2015 waarbij ambtshalve een comparitie van partijen is gelast;
  • het proces-verbaal van de comparitie van 7 mei 2015 met de daarin genoemde stukken, waaronder de conclusie van antwoord in reconventie.
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 14 april 2011 is [erflater] (hierna: erflater) overleden te [plaats] . Ten tijde van zijn overlijden was erflater in gemeenschap van goederen gehuwd met [erflaatster] (hierna: [erflaatster] ).
2.2.
Uit een eerder huwelijk van [erflater] zijn geboren: [eiser] , [naam 1] en [naam 2] . Uit een eerdere relatie van [erflaatster] is [gedaagde sub 3] (gedaagde 3) geboren.
2.3.
Erflater en [erflaatster] hebben tezamen de volgende kinderen gekregen: [gedaagde sub 1] (gedaagde 1), [gedaagde sub 2] (gedaagde 2), [gedaagde sub 4] (gedaagde 4) en [gedaagde sub 5] (gedaagde 5).
2.4.
Bij testament van 21 oktober 1991 heeft erflater laatstelijk over zijn nalatenschap beschikt. In het testament is, voor zover relevant, het volgende opgenomen:
“(…)
Ten derde:
Ik benoem tot enige en algehele erfgenaam van mijn nalatenschap mijn aanstaande echtgenote, mevrouw [erflaatster] – hierna te noemen: “mijn echtgenote” – behoudens het wettelijk erfdeel dat aan mijn afstammelingen toekomt.
Ten vierde:
1. Ik wens van de bij artikel 1167 van het Burgerlijk Wetboek gegeven bevoegdheid gebruik te maken de scheiding van mijn nalatenschap tot stand te brengen als volgt:
A. Aan mijn echtgenote worden toegedeeld alle activa tot mijn nalatenschap behorende, zulks onder de last om:
a. voor haar rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen alle passiva van mijn nalatenschap, daaronder begrepen de kosten van mijn lijkbezorging en de kosten van boedelbehandeling in de ruimste zin en zijn mede-deelgenoten deswege volledig te vrijwaren voor alle aanspraken van derden; en
b. aan zijn mede-erfgenamen schuldig te erkennen de aan deze toekomende erfdelen, berekend in het saldo van mijn nalatenschap.
B. aan ieder van zijn mede-erfgenamen wordt toebedeeld een vordering in contanten te haren laste wegens de aan hem gedane overbedeling, voor ieder ten bedrage van het hem of haar in het saldo van mijn nalatenschap toekomende erfdeel. (…)
4. De aan de legitimarissen toegedeelde vorderingen zullen vanaf de dag van mijn
overlijden een enkelvoudige rente dragen van zes (6%) per jaar. (..)
6. Mede ter voldoening van de op mij rustende plicht ook na mijn overlijden voor
voldoende levensonderhoud van mijn echtgenoot zorg te dragen, bepaal ik dat de aldus toegedeelde vorderingen, alsmede de daarover verschuldigde rente eerst opeisbaar zullen zijn bij overlijden (…) van mijn echtgenoot (…).
(…)”.
2.5.
Onder de stukken bevinden zich twee rapporten van taxatiebedrijf Apresa (hierna: Apresa) gedateerd 16 april 2012. In een van de rapporten (hierna: het eerste rapport) is als waarde van de ‘kunst, antiek en kostbaarheden’ een bedrag van € 168.630,00 vermeld en in het andere rapport (hierna: het tweede rapport) een bedrag van € 54.690,00. Apresa heeft in een brief van 6 maart 2015 aan [gedaagde sub 1] geschreven dat het eerste rapport komt te vervallen en dient te worden vernietigd.
2.6.
[erflaatster] is overleden op 13 oktober 2012. Executeurs van haar nalatenschap zijn [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] .
2.7.
Op 17 juli 2013 is aan [eiser] uit hoofde van de nalatenschap van erflater een bedrag van € 40.532,30 uitgekeerd.
2.8.
Op 6 augustus 2013 is in een e-mailbericht van gedaagden aan de voormalig advocaat van [eiser] onder meer geschreven:
“ (…) In april 2013 is door juwelier en antiquair Bruens (…) een taxatie gemaakt op basis van de juwelen en de huidige goudprijs. (…)
Wij hebben in bijzijn van uw cliënt op 12 mei jl. op de [adres 1] (…) de kluis met sieraden voor het eerst geopend. Wij hebben toen met alle erven van [erflater] de reeds dubbel-getaxeerde sieraden bekeken, omdat wij (de erven van [erflater] en [erflaatster] ) graag openheid van zaken wilden geven.
Er is toen geconstateerd, dat de waarde economisch verkeer van de kunst bij lange na niet zo hoog is als de verzekeringswaarde. Om uw cliënt tegemoet te komen hebben wij – ondanks het feit dat wij daartoe niet verplicht zijn – besloten de verzekeringswaarde aan te houden bij het vaststellen van de kunst. Bij dit besluit was uw cliënt aanwezig en is hier (uiteraard) mee akkoord gegaan. (…)”.
2.9.
Op 16 december 2014 hebben de executeurs aan de advocaat van [eiser] geschreven, voor zover van belang:
“(…) Wij (de erfgenamen van mevrouw [erflaatster] ) hebben een belastingaanslag gekregen waaruit blijkt dat wij uw cliënt geen €40.532,20 hadden moeten uitkeren, maar dat dit een bedrag van €22.515 had moeten zijn. Dit verschil in berekening komt omdat zij de verzekeringswaarden als irreële waarden beschouwen. Wij hebben deze waarden destijds expliciet aangehouden om uw cliënt tegemoet te komen. (…)
Er valt dus behoorlijk wat te zeggen voor het feit dat uw cliënt ons geld schuldig is, in plaats van andersom. Aangezien wij geen kwade zin hebben, en vooral rust willen na het overlijden van onze beide ouders in een zeer korte tijd, zullen wij hiertoe geen stappen ondernemen. (…)”.

3.Het geschil

In conventie

3.1.
[eiser] vordert, na vermindering van eis ter comparitie, dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis de executeurs veroordeelt tot betaling van:
I. een bedrag van € 24.467,47, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
II. de rente van 6% over dit bedrag vanaf 21 januari 2015 tot de dag van voldoening, althans de wettelijke rente vanaf 6 augustus 2013, althans 16 januari 2015;
III. de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 1.099,00;
IV. de proceskosten en de nakosten,
al het voorgaande te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en voor het geval de voldoening niet binnen die termijn plaatsheeft, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[eiser] vordert voorwaardelijk, voor het geval de nalatenschap niet (meer) toereikend is voor de voldoening van zijn vordering, gedaagden ieder ( [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] in persoon) te veroordelen tot betaling van 1/5e deel van het onder 3.1 gevorderde.
3.3.
Gedaagden concluderen tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn vordering, dan wel tot afwijzing van die vordering, met veroordeling van [eiser] in de werkelijke proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
In reconventie
3.5.
Gedaagden vorderen dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [eiser] veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 3.438,00, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 augustus 2013, althans 11 maart 2015, tot de dag van algehele voldoening en tot betaling van de werkelijke proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.6.
[eiser] concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] in hun vordering en voor het overige tot afwijzing van de vordering.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

In conventie en in reconventie

4.1.
De vorderingen in conventie en in reconventie worden gelet op de onderlinge samenhang hierna gezamenlijk behandeld. Beide vorderingen hebben betrekking op de hoogte van de vordering van [eiser] uit hoofde van de nalatenschap van erflater. Die vordering is blijkens het testament van erflater en de daarin opgenomen zogeheten ‘ouderlijke boedelverdeling’ opeisbaar geworden bij het overlijden van [erflaatster] . [eiser] maakt aanspraak op een hoger bedrag dan reeds aan hem is uitgekeerd en gedaagden stellen dat aan [eiser] teveel is uitbetaald, zodat zij een deel van het betaalde in deze procedure terugvorderen.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de vordering van [eiser] 3/32e deel of 1/8e deel van de nalatenschap van erflater bedraagt, over (de waarde van) enkele bestanddelen van die nalatenschap en de aan [eiser] te vergoeden rente. Deze geschilpunten zullen hierna achtereenvolgens worden besproken.
4.2.
[eiser] beroept zich op de niet-ontvankelijkheid van gedaagden, voor zover zij niet optreden in hoedanigheid van executeur-testamentair, in hun vordering in reconventie. De rechtbank overweegt dat gedurende zijn beheer de executeur bij de vervulling van zijn taak de erfgenamen in en buiten rechte vertegenwoordigt (artikel 4:145 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW)). De reconventionele vordering ziet, zo begrijpt de rechtbank, op terugbetaling aan de boedel van [erflaatster] uit hoofde van hetgeen uit die nalatenschap is betaald ter afwikkeling van de ouderlijke boedelverdeling van erflater en de vordering die [eiser] te dien aanzien heeft verkregen op de nalatenschap van [erflaatster] . Deze vordering kan gedurende het beheer derhalve alleen worden ingediend door de executeur(s). Voor zover de vordering is ingesteld door gedaagden, niet zijnde executeurs van de nalatenschap van [erflaatster] , zijn zij in die vordering dan ook niet-ontvankelijk.
Aandeel [eiser] in de nalatenschap
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank dient het testament van erflater aldus te worden uitgelegd dat het aandeel van [eiser] gelijk is aan zijn erfdeel bij versterf. Het aandeel is niet beperkt tot de legitieme portie. Dit zal hierna worden toegelicht. De rechtbank wenst echter voorop te stellen dat het standpunt van gedaagden dat het aandeel van [eiser] uit hoofde van het testament van erflater gelijk te stellen is aan de hoogte van de legitieme portie, alleszins begrijpelijk is. Zoals ook hierna zal blijken, zijn de bewoordingen van het testament niet eenduidig. Bovendien is in de adviezen van verschillende notarissen ervan uitgegaan dat het aandeel dient te worden berekend aan de hand van de legitieme portie. Na het overlijden van [eiser] zijn door de betrokken notarissen geen vraagtekens gesteld bij de bedoeling van erflater en is er ook niet op gewezen dat het testament tot een nadere uitleg noopte voor wat betreft het aandeel van [eiser] (en de andere kinderen uit het eerste huwelijk van erflater). Dat gedaagden bij de berekening van het aandeel van [eiser] zijn uitgegaan van de legitieme portie was in dit licht bezien, en ook al is het aandeel van [eiser] in feite hoger, op dat moment in alle redelijkheid te rechtvaardigen.
4.4.
Ten aanzien van de uitleg van de uiterste wilsbeschikking van erflater wordt het volgende overwogen. Op 1 januari 2003 is het huidige erfrecht in werking getreden. Erflater is ná 1 januari 2003 overleden, maar het testament is opgesteld ten tijde van het oude erfrecht. Ingevolge artikel 4:46 BW, welk artikel krachtens artikel 68a Overgangswet onmiddellijke werking heeft, dient bij de uitleg van uiterste wilsbeschikkingen te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. Tot die omstandigheden behoort ook het recht dat gold toen de uiterste wil werd gemaakt. Bij de terminologie die erflater heeft gebruikt, is in beginsel het oude recht bepalend (
Kamerstukken II, 1999/2000, 26 822, nr. 3, p. 8). Bij het vaststellen van hetgeen het testament inhoudt gaat het steeds om uitleg en geldt niet als maatstaf de ‘grammaticale methode’ waarbij uitsluitend wordt nagegaan of de in het testament opgenomen bewoordingen op zichzelf genomen naar de taalkundige betekenis van de woorden een duidelijke zin hebben (Hoge Raad 3 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR0196).
4.5.
Erflater heeft op de voet van artikel 1167 oud BW (OBW) een ouderlijke boedelverdeling gemaakt, welke boedelverdeling onder het nieuwe recht wordt gerespecteerd (artikelen 68a, 70 en 127 Overgangswet). Onder het oude erfrecht werd onder ‘wettelijk erfdeel’ verstaan ‘de legitieme portie’. Onder ‘Ten derde’ van het testament staat dat aan de afstammelingen het
wettelijk erfdeeltoekomt en dat [erflaatster] tot enige en algehele erfgenaam wordt benoemd. Daarnaast wordt in lid 4 onder ‘Ten vierde’ gesproken over legitimarissen. Dit zou erop kunnen duiden dat aan de afstammelingen (slechts) een vordering ter hoogte van de legitieme portie is toebedeeld. Daarentegen worden in het testament de afstammelingen onder ‘Ten vierde’ ook genoemd ‘mededeelgenoten’ (lid 1 sub A onder a) en ‘mede-erfgenamen’ (onder meer in lid 1 sub A onder b en lid 1 sub B). Dit zou erop kunnen duiden dat aan de afstammelingen een vordering ter hoogte van het erfdeel bij versterf is toebedeeld. Het testament is daarmee niet eenduidig. Er zijn geen aanwijzingen dat erflater de intentie heeft gehad om aan de kinderen uit zijn eerste huwelijk een lager aandeel na te laten dan aan de kinderen uit zijn tweede huwelijk (die als erfgenamen van [erflaatster] uiteindelijk een hoger aandeel zouden hebben). Deze opvatting wordt door alle partijen, ook door gedaagden, gedeeld. Steun voor deze opvatting is in het testament te vinden waar erflater bepaalt dat aan de afstammelingen het wettelijk erfdeel
toekomt. Anders dan gebruikelijk zijn de afstammelingen niet in de legitieme ‘gesteld’ dan wel is in het testament vastgesteld dat het erfdeel daartoe is ‘beperkt’. Conclusie van het voorgaande is dan ook dat de hoogte van het aandeel van [eiser] in de nalatenschap van erflater dient te worden bepaald gelijk aan het erfdeel bij versterf (1/8e deel van de nalatenschap).
Bestanddelen boedel (voor zover in geschil)
Bechstein concertvleugel
4.6.
Tegenover de gemotiveerde betwisting door gedaagden heeft [eiser] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld ter onderbouwing van zijn stelling dat een Bechstein vleugel tot de nalatenschap van erflater behoort. De kale stelling dat erflater deze vleugel op enig moment bezat, is daartoe onvoldoende. De vleugel zal dan ook niet als bestanddeel van de nalatenschap van erflater in aanmerking worden genomen.
Kunst en antiek
4.7.
[eiser] stelt dat de in aanmerking te nemen waarde van de kunst en het antiek
€ 168.630,00 bedraagt. Dit is de verzekeringswaarde van de kunst en het antiek. Partijen zijn overeengekomen dat die waarde in aanmerking wordt genomen. Dit volgt, aldus [eiser] , ook uit de e-mailberichten van de executeurs/gedaagden van 6 augustus 2013 en van 16 december 2014 (zie hiervoor onder 2.8 en 2.9).
4.8.
Hiertegenover voeren gedaagden aan dat de waarde in het economisch verkeer in aanmerking moet worden genomen, zoals die waarde is weergegeven in het tweede rapport van Apresa. Het eerste rapport van Apresa vermeldt niet de juiste waarde, zoals ook blijkt uit de brief van Apresa van 6 maart 2015 (zie hiervoor onder 2.5). Het voorstel aan [eiser] om van de verzekeringswaarde uit te gaan bij de waardering van de kunst en het antiek is gedaan in het kader van de onderhandelingen ter afwikkeling van de nalatenschap van erflater, echter hieraan kan [eiser] geen rechten ontlenen. Er dient uitgegaan te worden van de reële marktwaarde ad € 54.690,00, aldus gedaagden.
4.9.
Voorop wordt gesteld dat voor de waardering van belang is wat de reële marktwaarde van een goed is ten tijde van het overlijden van erflater. Ook in dit geval moet daarvan worden uitgegaan. Dat partijen zouden zijn overeengekomen dat van de verzekerde waarde moet worden uitgegaan, volgt niet uit de door [eiser] gestelde feiten. Evenmin volgt daaruit dat sprake is van een gerechtelijke erkenning van de zijde van gedaagden. Dat eerder is voorgesteld, zoals ook blijkt uit de e-mailberichten van 6 augustus 2013 en 16 december 2014, aan te haken bij de verzekerde waarde van de kunst en het antiek, moet worden bezien in het licht van de onderhandelingen tussen gedaagden en [eiser] om tot een afwikkeling van de nalatenschap te komen. Nu de onderhandelingen niet tot een finale afwikkeling hebben geleid, kan op dat voorstel geen beroep meer worden gedaan door [eiser] .
De rechtbank zal ten aanzien van de waarde van de kunst en antiek uitgaan van het tweede rapport van Apresa en aldus van een waarde van € 54.690,00. Apresa heeft in haar brief van 6 maart 2015 verklaard dat het tweede rapport, waarin is uitgegaan van de reële marktwaarde, de juiste gegevens bevat. Zoals ter comparitie is gebleken, is in het eerste rapport evident sprake geweest van een verschrijving door Apresa. [eiser] heeft voorts geen concrete omstandigheden aangevoerd die tot de conclusie dienen te leiden dat Apresa ten gunste van gedaagden onjuiste informatie zou hebben verstrekt.
Sieraden
4.10.
Tussen partijen is in geschil of van de verzekerde waarde van de sieraden (althans een percentage van 48% daarvan) dient te worden uitgegaan (standpunt [eiser] ) of van de waarde zoals die is getaxeerd door juwelier Bruens (standpunt gedaagden). [eiser] stelt de waarde op € 30.252,00 en gedaagden op € 9.500,00. De sieraden, aldus gedaagden, zijn inmiddels voor een bedrag van € 5.700,00 verkocht aan juwelier Bruens.
4.11.
Ook hier geldt dat voor de waardering van belang is wat de reële marktwaarde van de sieraden was ten tijde van het overlijden van erflater. De reële marktwaarde komt overeen met de verkoopwaarde (althans de inkoopwaarde voor een juwelier) en niet met de verzekerde waarde (de vervangingswaarde). Zoals ter comparitie is besproken, dacht de rechtbank dat het voor een deskundige (juwelier/taxateur) mogelijk moest zijn om aan de hand van het eerste rapport (van Apresa), waarin de sieraden nauwkeurig zijn beschreven, de verkoopwaarde (inkoopwaarde) op de datum van overlijden van erflater vast te stellen. De rechtbank heeft na de comparitie een juwelier/taxateur benaderd met deze vraag. Deze juwelier/taxateur heeft de rechtbank bevestigd dat het mogelijk is de verkoopwaarde (inkoopwaarde) van de sieraden op datum overlijden aan de hand van het eerste rapport te bepalen. De juwelier/taxateur heeft tevens als zijn voorlopig oordeel te kennen gegeven dat die waarde naar alle waarschijnlijkheid meer in de buurt komt van het bedrag dat gedaagden van juwelier Bruens hebben ontvangen dat de door [eiser] gestelde waarde. [eiser] zal in de gelegenheid worden gesteld zich erover uit te laten of hij de waarde (verkoopwaarde/ inkoopwaarde) van de sieraden op datum overlijden door een deskundige wenst te laten vaststellen of dat hij zich neerlegt bij de waarde die gedaagden tot uitgangspunt hebben genomen (te weten € 9.500,00).
Auto Renault Clio
4.12.
Wederom is uitgangspunt dat voor de waardering van belang is wat de reële marktwaarde van de auto was ten tijde van het overlijden van erflater. [eiser] heeft onderbouwd gesteld, onder verwijzing naar een uitdraai van de berekening van de waarde via de site van de ANWB, dat de waarde ten tijde van het overlijden van erflater € 9.000,00 bedroeg. Volgens gedaagden moet van een waarde van € 4.000,00 worden uitgegaan. Echter, gedaagden gaan daarbij ten onrechte uit van de opbrengst van de auto na verkoop in november 2012 (en waardedaling door schade na het overlijden van erflater). Gedaagden hebben de door [eiser] gestelde waarde verder niet voldoende gemotiveerd weersproken, zodat de rechtbank die waarde (€ 9.000,00) in aanmerking zal nemen.
Hypotheekschuld [adres 2]
4.13.
In geschil is de hoogte van de hypotheek die rust op de (tot de nalatenschap behorende) woning aan de [adres 2] te [plaats] op de datum van overlijden van erflater. In het door gedaagden in het geding gebrachte jaaroverzicht van de Rabobank van 4 januari 2012 staat als saldo op 1 januari 2011 vermeld € 0,00 en als saldo op 31 december 2011 € 70.525,56. Van die laatste waarde, aldus gedaagden, moet worden uitgegaan. [eiser] stelt dat de hoogte van de hypotheek op de datum van overlijden € 57.836,03 bedroeg. Deze waarde, aldus [eiser] , is opgenomen in de eerdere boedelbeschrijvingen van
mr. Van Dam en van Nalatenschapsbegeleiding. Verder, aldus nog steeds [eiser] , heeft hij begrepen dat [erflaatster] een consumptief krediet heeft afgesloten, hetgeen kan verklaren waarom de hypotheek een hogere waarde dan € 57.836,03 vertegenwoordigde op 31 december 2011 dan op 1 januari 2011. Dit wordt door gedaagden gemotiveerd betwist.
4.14.
De rechtbank overweegt dat gegevens waaruit blijkt van de hoogte van de hypothecaire geldlening op 14 april 2011, de datum van overlijden van erflater, ontbreken. Gedaagden zullen zich bij nadere akte dienen uit te laten over de hoogte van de hypotheekschuld op de datum van overlijden van erflater. Zij moeten immers worden geacht te kunnen beschikken over de relevante stukken, althans deze bij de Rabobank te kunnen opvragen.
Kosten nalatenschap
4.15.
Tussen partijen staat vast dat de kosten van de nalatenschap in ieder geval
€ 28.080,00 bedragen. [eiser] stelt als kosten van de nalatenschap een bedrag van € 1.820,73 voor zijn rekening te hebben genomen, welke kosten dienen te worden opgeteld bij voornoemd bedrag. Deze kosten, aldus [eiser] , betreffen de werkzaamheden die notaris Spier heeft verricht in het kader van het overleg tussen partijen. Dit wordt door gedaagden weersproken. Volgens gedaagden zien de kosten die [eiser] heeft betaald enkel op kosten van advisering door de notaris aan [eiser] zelf, welke kosten niet ten laste behoren te komen van de nalatenschap, maar voor rekening van [eiser] dienen te blijven.
4.16.
Op de facturen die [eiser] in het geding heeft gebracht staat als omschrijving vermeld ‘nalatenschap van de heer [erflater] ’ dan wel ‘advies nalatenschap van de heer [erflater] ’. Dat de kosten op méér zagen dan enkel advies aan [eiser] (zelf), kan niet worden afgeleid uit de facturen. Het had echter wel op de weg gelegen van [eiser] , die immers wenst dat de kosten door de nalatenschap worden gedragen, op dat punt concrete feiten en omstandigheden aan te voeren die onderbouwen dat de kosten op de afwikkeling van de nalatenschap in ruime zin zagen en niet enkel op kosten die hij heeft gemaakt in verband met advisering van hemzelf. Nu hij dat heeft nagelaten kunnen die kosten in redelijkheid niet ten laste van de nalatenschap van erflater komen. [eiser] zal de kosten zelf zal moeten dragen en deze zullen niet ten laste van de nalatenschap worden gebracht.
Rente
4.17.
In het vierde lid onder ‘Ten vierde’ van het testament staat dat de aan de legitimarissen (gelezen moet worden: de mede-erfgenamen) toegedeelde vorderingen vanaf de dag van het overlijden van erflater een rente van zes procent dragen. Deze rente is, zo blijkt uit het zesde lid onder ‘Ten vierde’, opeisbaar na het overlijden van [erflaatster] . Tussen partijen staat vast dat de vordering van [eiser] vanaf de dag van het overlijden van erflater rentedragend is geworden. Partijen verschillen van mening over het moment waarop geen rente meer is verschuldigd, te weten het moment van overlijden van [erflaatster] dan wel het moment van volledige betaling van het aandeel van [eiser] aan [eiser] . Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de bewoordingen van het testament dat de renteverplichting eerst eindigt bij het voldoen van de vordering. Het zesde lid van ‘Ten vierde’ bepaalt dat de rente pas opeisbaar is geworden na het overlijden van [erflaatster] , echter niet dat de verplichting tot het betalen van rente dan eindigt. Daarom moet worden aangenomen dat, nu op dat punt geen andersluidende regeling in het testament is opgenomen, de vordering van [eiser] , voor zover niet reeds voldaan, dient te worden vermeerderd met een rente van 6% tot de dag van algehele voldoening.
Proceskosten
4.18.
De rechtbank zal de proceskosten en de buitengerechtelijke kosten bij eindvonnis tussen partijen compenseren gelet op de familierelatie. Voor veroordeling van [eiser] in de werkelijk gemaakte proceskosten is in dezen geen plaats. Een vordering tot veroordeling in de werkelijk gemaakte proceskosten is slechts toewijsbaar indien de aangesproken partij misbruik van procesrecht maakt of onrechtmatig handelt door een procedure aan te spannen. Daarvan is pas sprake als de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid er van, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn indien eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Gelet op het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht tot toegang tot de rechter dient hierbij terughoudendheid te worden toegepast (Hoge Raad 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516 en Hoge Raad 6 april 2010 ECLI:NL:HR:2012:BV7828). Nu het testament gelet op de bewoordingen niet eenduidig was en nu de waarde van de boedel thans nog niet vaststaat, is aan voornoemde voorwaarden voor veroordeling in de proceskosten niet voldaan.
Slot
4.19.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden in afwachting van de nader in te dienen stukken, namelijk:
  • stukken ten aanzien van de hoogte van de hypothecaire schuld rustende op de woning aan de [adres 2] te [plaats] op 14 april 2011 (zie hiervoor onder 4.14) en
  • een akte van [eiser] over de vraag of hij taxatie van de sieraden wenst (zie hiervoor onder 4.11).
4.20.
Partijen zullen vervolgens in de gelegenheid worden gesteld te reageren op de stukken van de andere partij.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
5.1.
verwijst de zaak naar de rol van
22 juli 2015voor akte aan de zijde van gedaagden en akte aan de zijde van [eiser] zoals omschreven in rechtsoverweging 4.19;
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Dudok van Heel, rechter, bijgestaan door mr. C.E.P. Honing, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2015.