Beoordeling
5. DNV doet een beroep op verjaring van de (alle) vorderingen van [eisers] Dat beroep wordt afgewezen. De verjaringstermijn voor een vordering wegens onverschuldigde betaling bedraagt vijf jaar. De Richtlijn verzet zich in beginsel niet tegen een verjaringstermijn voor het instellen van de vordering die ertoe strekt de uit die nietigverklaring voortvloeiende terugbetalingsplicht te doen gelden, voor zover die termijn niet ongunstiger is dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen geldt, en voor zover de uitoefening van de door de Richtlijn verleende rechten daardoor in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt (HvJEU 9 juli 2020, C-698/18 en C-699/18). Laatstbedoelde voorwaarden brengen mee dat genoemde verjaringstermijn pas is aangevangen vanaf het moment waarop [eisers] ermee bekend konden zijn dat zij een vordering wegens onverschuldigde betaling tegen DNV hebben. Voor zover de vorderingen van [eisers] zijn gebaseerd op een door hen bepleite uitleg van de overeenkomst (de thans primair en meer subsidiair ingestelde vorderingen) zal deze termijn nog niet zijn verstreken, omdat [eisers] in elk geval minder dan vijf jaar vóór het instellen van de vorderingen op de hoogte zijn geraakt van het feit dat DNV de bedingen gericht op wijziging van de rente anders uitlegde dan [eisers] veronderstelden. In het bijzonder zijn [eisers] minder dan 5 jaar op de hoogte van het feit dat DNV daaraan ook andere factoren dan de marktrente ten grondslag legde. Voor zover DNV aanvoert dat de bevoegdheid om een beroep te doen op de ‘oneerlijkheid’ van de betreffende bedingen als bedoeld in de Richtlijn zou zijn verjaard, wordt DNV daarin niet gevolgd. De bepalingen van de Richtlijn en de eis dat deze een doeltreffende bescherming moet bieden aan consumenten verzetten zich tegen het aannemen van een dergelijke verjaring (vgl. onder meer HvJEU 21 november 2002,
Cofidis, C-473/00). De rechter dient ook ambtshalve – dus ook indien de consument niet zelf een beroep op vernietiging doet of kan doen – te toetsen of de betreffende bedingen oneerlijk zijn. En indien een dergelijke toetsing leidt tot de conclusie dat de betreffende bedingen dienen te worden vernietigd zal pas op dat moment een vordering op grond van onverschuldigde betaling ontstaan.
6. [eisers] vorderen (thans primair) dat de overeenkomst op een bepaalde wijze dient te worden uitgelegd, namelijk ‘…
dat van de rente de referentierente die gedaagde gebruikt volgt en dat de opslagelementen zoals fundingkosten etc. gelijk blijven aan hetgeen zij bij aanvang van het sluiten van de kredietovereenkomst overeengekomen waren.” Uit hetgeen [eisers] daaraan ten grondslag leggen blijkt dat zij daarmee hebben bedoeld dat voor recht zou moeten worden verklaard dat DNV de op grond van de overeenkomst verschuldigde kredietvergoeding slechts zou mogen wijzigen indien en voor zover daarmee een wijziging wordt gevolgd van een (externe) referentierente, waarbij zij onder meer de Euribor-tarieven noemen. In dit verband verwijzen [eisers] onder meer naar een (tussen)vonnis van de rechtbank Amsterdam en naar een uitspraak van de Commissie van beroep van het Kifid.
7. De hiervoor onder 1.3 geciteerde bepaling is duidelijk en niet voor misverstand vatbaar: DNV kan eenzijdig de kredietvergoeding wijzigen, mits zij de krachtens de wet gestelde maxima in acht neemt. De ‘uitleg’ waarover [eisers] een verklaring voor recht vorderen zou er op neer komen dat voor de uitoefening van die wijzigingsbevoegdheid van DNV (aanvullende) grenzen en maatstaven zouden gelden. In de gevallen waarover in laatstbedoelde uitspraken werd beslist boden de bepalingen van de betreffende kredietovereenkomst (dan wel mededelingen in de daarbij behorende brochure) voldoende grond om vast te stellen dat de kredietgever bij het doorvoeren van wijzigingen in de hoogte van de kredietvergoeding bepaalde maatstaven wel of niet in acht diende te nemen, en dus om de betreffende kredietovereenkomsten dienovereenkomstig uit te leggen. In de onderhavige zaak is echter gesteld noch gebleken dat in de kredietovereenkomst en/of de daarop betrekking hebbende stukken, zoals brochures, met betrekking tot die wijzigingsbevoegdheid grenzen zijn gesteld of maatstaven zijn gegeven die enig aanknopingspunt bieden voor de door [eisers] bepleite uitleg. Met DNV wordt geconcludeerd dat [eisers] ook niet onderbouwen welke ‘referentierente’ door DNV wordt gebruikt of zou moeten worden gebruikt, en op welke wijze dit zou volgen uit de (uitleg van de) overeenkomst. Gelet op het voorgaande hebben [eisers] hun primaire vordering onvoldoende onderbouwd, zodat deze niet toewijsbaar is.
8. Subsidiair vorderen [eisers] vernietiging van het wijzigingsbeding omdat dit oneerlijk is als bedoeld in de Richtlijn. In het wijzigingsbeding is niet opgenomen op welke gronden een wijziging van de kredietvergoeding is toegelaten en welk mechanisme daaraan ten grondslag ligt. Het voldoet daarmee niet aan de eis dat een dergelijk beding duidelijk, begrijpelijk en transparant moet zijn. Het moet voor DNV duidelijk zijn geweest dat [eisers] het beding niet hadden aanvaard indien daarover op eerlijke en billijke wijze afzonderlijk was onderhandeld. Dat [eisers] de mogelijkheid hadden om bij een rentewijziging de overeenkomst te beëindigen doet niet af aan het voorgaande omdat niet duidelijk is dat dit voor hen mogelijk zou zijn, aldus – steeds – [eisers] .
9. DNV betwist dat sprake is van een onredelijk bezwarend dan wel oneerlijk beding. Een rentebeding als het onderhavige is als uitzondering (van de in punt 1 genoemde mogelijk oneerlijke bedingen) genoemd in punt 2 onder b van de Bijlage bij de Richtlijn. Aan de daaraan te stellen voorwaarden is voldaan nu [eisers] bij een rentewijziging de mogelijkheid hebben de overeenkomst te beëindigen. De wetgever heeft expliciet rekening gehouden met moeilijk voorspelbare kostencomponenten die de kredietvergoeding beoogt te dekken, zoals de fundingskosten, de kosten van de bedrijfsvoering, provisiekosten en risico-opslagen. Van onduidelijkheid of gebrek aan transparantie is geen sprake nu het beding bijzonder helder en duidelijk is. Het is niet mogelijk vooraf een mechanisme op te stellen voor de ontwikkeling van de kredietvergoeding. Het beding is evenmin in strijd met de goede trouw, aldus – steeds – DNV.
10. Naar aanleiding van het voorgaande wordt geoordeeld als volgt. Het beding dat DNV de bevoegdheid geeft de kredietvergoeding eenzijdig te wijzigen kwalificeert als een beding in de zin van artikel 3 Richtlijn. In punt 1, onder j, van de Bijlage bij de Richtlijn is bepaald dat bedingen die tot doel of tot gevolg hebben de verkoper te machtigen om zonder geldige, in de overeenkomst vermelde reden eenzijdig de voorwaarden van de overeenkomst te wijzigen als oneerlijk kunnen worden aangemerkt. In punt 2, onder b is bepaald dat punt 1 onder j niet in de weg staat aan bedingen waarbij de leverancier van financiële diensten zich het recht voorbehoudt de door of aan de consument te betalen rentevoet bij geldige reden zonder opzegtermijn te wijzigen, mits de verkoper verplicht wordt dit zo spoedig mogelijk ter kennis te brengen van de consument en deze vrij is de overeenkomst onmiddellijk op te zeggen. Deze beperking doet echter niet af aan de eis dat een eenzijdige wijziging op een geldige en in de overeenkomst genoemde reden moet berusten om te voorkomen dat deze als oneerlijk wordt aangemerkt (Hof Arnhem-Leeuwarden 26 februari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1819). In de onderhavige overeenkomst is echter niets bepaald omtrent de gevallen, voorwaarden en maatstaven waarmee DNV rekening dient te houden. Het gevolg is dat DNV bevoegd is om eenzijdig en zonder nadere motivering en zonder dat het voor de consument duidelijk is welke redenering daaraan ten grondslag ligt de kredietvergoeding te wijzigen. Daardoor is sprake van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht van de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen. 11. Een beding moet als oneerlijk worden beschouwd wanneer, gelet op de omstandigheden rond de sluiting van de betrokken overeenkomst en uitgaande van de datum van die sluiting, dat beding gedurende de uitvoering van die overeenkomst het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van partijen aanzienlijk kan verstoren, ook al zou deze verstoring alleen onder bepaalde omstandigheden tot uiting kunnen komen of zou dat beding in andere omstandigheden zelfs ten goede kunnen komen aan de consument (HvJEU 27 januari 2021, C229/19 en C289/19, Dexia/X). Dat [eisers] de mogelijkheid hadden om bij een wijziging van de kredietvergoeding de bestaande kredietovereenkomst op te zeggen dan wel over te sluiten met een andere kredietverstrekker, eventueel onder gunstiger voorwaarden, doet dus aan de oneerlijkheid van het beding niet af, aangezien – uitgaande van het moment waarop de overeenkomst is aangegaan – kon worden voorzien dat dit onder bepaalde omstandigheden niet daadwerkelijk mogelijk zou zijn voor [eisers]
12. Het buiten toepassing laten van het wijzigingsbeding leidt er niet toe dat de overeenkomst niet kan worden voortgezet. Partijen zijn bij het sluiten van de overeenkomst een kredietvergoeding overeengekomen van 7,3% (effectieve rente op jaarbasis). Ook zijn zij overeengekomen op welke wijze het bedrag van de kredietvergoeding wordt berekend.
13. Uit het voorgaande volgt dat de subsidiair ingestelde vordering toewijsbaar is, in die zin dat het in artikel 3 Algemene Voorwaarden onder b. bedoelde beding, dat luidt “
De kredietvergoeding wordt van dag tot dag berekend over het uitstaande saldo en kan door de kredietgever, met inachtneming van of krachtens de wet gestelde maxima worden gewijzigd” zal worden vernietigd maar uitsluitend voor zover daarin is bepaald “…
en kan door de kredietgever, met inachtneming van of krachtens de wet gestelde maxima worden gewijzigd”. Verder zijn toewijsbaar de overige vorderingen als geformuleerd onder II. van het petitum, met dien verstande dat nu de vordering tot vernietiging van het beding wordt toegewezen elke wijziging van de kredietvergoeding geacht moet worden niet te hebben plaatsgevonden (en dit dus niet alleen de verhogingen kan betreffen) zodat DNV dient terug te betalen hetgeen [eisers] méér aan kredietvergoeding hebben betaald dan zij zouden hebben betaald zonder wijzigingsbeding. Behalve de vordering tot terugbetaling van hetgeen teveel is betaald is eveneens toewijsbaar de daarover berekende wettelijke rente. De vorderingen als geformuleerd in de onderdelen III. en IV. van het petitum vormen een herhaling van hetgeen (onder meer) in onderdeel II. is gevorderd.
14. Voor het opleggen van een dwangsom – voor zover dat mogelijk is – bestaat onvoldoende grond.
15. Dat betekent dat de vorderingen toewijsbaar zijn zoals hierna zal worden bepaald.
16. DNV wordt als de in het ongelijk gestelde partij met de proceskosten aan de zijde van [eisers] belast.