ECLI:NL:RBAMS:2021:1975

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
22 april 2021
Zaaknummer
13/751380-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overleveringsverzoek van een Poolse autoriteit met betrekking tot de opgeëiste persoon en de waarborgen voor een eerlijk proces

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 april 2021 uitspraak gedaan over een overleveringsverzoek van de Poolse autoriteiten. De opgeëiste persoon, geboren in Polen en momenteel gedetineerd in Nederland, heeft zich verzet tegen zijn overlevering, stellende dat hij in Polen geen eerlijk proces kan verwachten. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende gegevens zijn om het verweer van de opgeëiste persoon te beoordelen en heeft daarom besloten om vragen te stellen aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit. Dit besluit is genomen in het kader van de dialoog zoals beschreven in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank heeft de behandeling van de vordering meerdere keren uitgesteld en heropend, waarbij de identiteit van de opgeëiste persoon en de inhoud van het Europees aanhoudingsbevel zijn onderzocht. De rechtbank heeft ook de nieuwe wetgeving inzake de beslistermijn in overweging genomen, die op 1 april 2021 in werking is getreden. De rechtbank concludeert dat er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon bij overlevering aan Polen een reëel gevaar loopt dat zijn recht op een eerlijk proces zal worden geschonden. De rechtbank heeft daarom het onderzoek heropend en de behandeling van de zaak geschorst om aanvullende informatie te verkrijgen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751380-19 (EAB III)
RK nummer: 19/2837
Datum uitspraak: 22 april 2021
TUSSEN
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 7 mei 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 5 februari 2019 door het
Regional Court in Gdańsk(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [1988] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 28 juni 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. B. Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst, omdat er nog aanvullende informatie dient te komen alvorens de rechtbank tot een beslissing over het overleveringsverzoek kan komen.
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 27 augustus 2019. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink. Er is een schriftelijke verklaring, waarin de opgeëiste persoon afstand doet van het recht ter zitting aanwezig te zijn. Zijn raadsman, mr. B. Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam is verschenen en heeft namens de opgeëiste persoon het woord gevoerd.
Bij tussenuitspraak van 10 september 2019 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting heropend en meteen geschorst om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om een aantal vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit te stellen.
Tevens heeft de rechtbank in de tussenuitspraak de beslistermijn ex artikel 22 OLW voor 30 dagen en onbepaalde tijd verlengd, alsmede een beslissing genomen inzake de eventuele schorsing van de overleveringsdetentie, dit in het licht van het toetsingskader zoals vermeld in de beslissing van het Gerechtshof Amsterdam van 5 maart 2019.
De behandeling van de vordering is hervat op de openbare zitting van 25 maart 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is wederom bijgestaan door zijn raadsman en door een tolk in de Poolse taal.
Met instemming van de officier van justitie en de raadsman heeft de rechtbank het onderzoek in de stand hervat waarin het zich bevond op het tijdstip van de schorsing ter terechtzitting van 10 september 2019.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting onderbroken tot 22 april 2021 om 12.15 uur, teneinde het onderzoek ter zitting - met toestemming van de officier van justitie en de raadsman - enkelvoudig te sluiten en meteen te uitspraak doen.
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 27 augustus 2019. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten, om direct uitspraak te doen.

2.Ten aanzien van de beslistermijn

Op 1 april 2021 is de Wet van 3 maart 2021 tot herimplementatie van onderdelen van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (wijziging van de Overleveringswet) [1] (hierna: Herimplementatiewet) in werking getreden. De Herimplementatiewet kent een nieuwe regeling voor de beslistermijn. Deze regeling houdt in dat wanneer de rechtbank binnen 90 dagen nog geen uitspraak heeft kunnen doen op het verzoek tot overlevering, zij de beslistermijn enkel nog (telkens) kan verlengen indien zij in afwachting is van een uitspraak van het Hof van Justitie over prejudiciële vragen (artikel 22, vierde lid, OLW) of indien er een onderzoek is ingesteld naar een (mogelijk) reëel gevaar van een schending van de grondrechten zoals bedoeld in artikel 11, eerste lid, OLW (artikel 22, vijfde en zesde lid, OLW).
De Herimplementatiewet bevat geen overgangsregeling en heeft onmiddellijke werking. Als gevolg daarvan zijn ook de nieuwe leden 4-6 van artikel 22 OLW van toepassing “op nieuwe situaties en op het moment van inwerkingtreding bestaande situaties”. [2] Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat onder “op het moment van inwerkingtreding bestaande situaties” niet zijn begrepen gevallen waarin vóór de inwerkingtreding van de Herimplementatiewet de beslistermijn al voor onbepaalde tijd was verlengd op grond van het kaderbesluitconforme uitgelegde oude lid 4 van die bepaling.
In de onderhavige zaak heeft de rechtbank de beslistermijn voor de inwerkingtreding van de Herimplementatiewet al voor onbepaalde tijd verlengd. Deze onder het regime van het oude, kaderbesluitconform uitgelegde artikel 22 OLW genomen beslissing is nog steeds rechtsgeldig. De Herimplementatiewet bevat naar het oordeel van de rechtbank geen bepaling die daarin verandering brengt.
Uitgaande van de vaststelling dat de Herimplementatiewet de rechtsgeldigheid van een beslissing tot verlenging voor onbepaalde tijd onder het regime van het oude artikel 22 OLW onverlet laat, is de rechtbank van oordeel dat de nieuwe verlengingsregeling niet van toepassing is wanneer de rechtbank al vóór de inwerkingtreding van de Herimplementatiewet de beslistermijn heeft verlengd voor onbepaalde tijd.

3.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

4.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
Decision of the District Court Gdańsk-Południe in Gdańsk II Criminal Division of 09/01/2019(II K 8/19)
.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Pools recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

5.Strafbaarheid

5.1
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten a. tot en met i. en s. en t., waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummers 20 en 23, te weten:
Oplichting
Vervalsing van administratieve documenten en handel in valse documenten; vervalsingvan betaalmiddelen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar Pools recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten j. tot en met r. niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd

6.Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

6.1
Standpunt van de verdediging
6.1.1
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering niet kan worden toegestaan.
De opgeëiste persoon zal in Polen geen eerlijk proces krijgen, gelet op de structurele en/of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, welke systemische gebreken negatieve gevolgen kunnen hebben voor alle gerechten en voor alle rechters en dus ook voor de gerechten die bevoegd zijn om kennis te nemen van zijn strafzaak. De opgeëiste persoon staat namelijk in de bijzondere aandacht van de Poolse autoriteiten.
6.1.2
De raadsman heeft daarbij aangevoerd dat de opgeëiste persoon in beeld is bij tot de uitvoerende macht behorende Poolse autoriteiten. Dit blijkt uit onder meer een brief van het Ministerie van Justitie aan het openbaar ministerie in Gdansk, waaruit blijkt dat de zaak van de opgeëiste persoon wordt gevolgd en gemonitord. In de brief, gezonden door de “
Undersecretary in the Ministry of Justice” - volgens de opgeëiste persoon de rechterhand van de Minister van Justitie Ziobro -, wordt met betrekking tot de strafrechtelijke procedure gevraagd wie de zaaksofficier van justitie is en welke rechtbank in eerste aanleg bevoegd is om de zaak tegen de opgeëiste persoon te behandelen.
Ook het Ministerie van Financiën en “
the National Prosecutors Office” zouden de zaak van de opgeëiste persoon in de gaten houden. De opgeëiste persoon heeft betoogd dat deze autoriteiten er volgens de officier van justitie in Gdańsk
(Hubert Prawdzik)op zouden staan dat zijn vervolging doorgang vindt, zelfs bij een gebrek aan bewijs.
6.1.3
Verder heeft de opgeëiste persoon naar voren gebracht dat het voor hem nagenoeg onmogelijk is om in Polen rechtsbijstand te krijgen. Zijn toenmalige advocaat is van het tableau geschrapt, onder meer vanwege het feit dat hij de opgeëiste persoon bijstond. Advocaten die hem willen vervangen worden ‘gewaarschuwd’ dat het op zich nemen van de verdediging van de opgeëiste persoon mogelijk gevolgen voor hen kan hebben. De opgeëiste persoon heeft dit onderbouwd met brieven aan zijn (toenmalige) advocaat die zijn gezonden door de Poolse Orde van Advocaten.
Hij heeft in dit verband nog aangevoerd dat hetgeen zijn (toenmalige) advocaat is overkomen geen incident (meer) is. Ook de advocatuur komt in Polen meer en meer onder vuur te liggen van de uitvoerende macht bij de uitoefening van hun beroep.
6.1.4
Ten slotte heeft de opgeëiste persoon betoogd dat er intussen in
the Regional Court of Gdansken
the Appeal Court of Gdanskmeerdere rechters door de neo-Krajowa Rada Sądownictwa (
hierna: KRS) zijn benoemd. In dit verband heeft hij lijsten met namen van de door de neo-KRS benoemde rechters bij de
Regional Courten de
Appeal Courtin Gdansk meegezonden.
Volgens de opgeëiste persoon is de helft van de rechters in
the Criminal Divisionniet bevoegd om recht te spreken, gelet op de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) op het punt van de benoeming van rechters (‘
established by law’). Volgens de opgeëiste persoon is ook de rechter die het EAB heeft uitgevaardigd, benoemd door de neo-KRS.
Daarnaast is er sprake van ‘delegatie’ van rechters van lagere gerechten bij hogere rechterlijke instanties. Delegatie is aldus een promotie die onder andere tot gevolg heeft dat een rechter een hoger salaris krijgt. De delegatie wordt geïnstigeerd door de Minister van Justitie/
the Prosecutor Generalen kan op ieder moment worden teruggedraaid, zonder uitleg. Er zijn al gevallen bekend, aldus de opgeëiste persoon, van gedelegeerde rechters van wie de delegatie nog dezelfde dag waarop zij een beslissing namen die de Minister van Justitie niet welgevallig was, is teruggedraaid. Door de opgeëiste persoon is in dit verband ook een lijst met de namen van gedelegeerde rechters overgelegd.
Ook heeft de verdediging aangevoerd dat het tuchtrecht dat voor Poolse rechters geldt een zogeheten ‘
chilling effect’ op hen heeft.
6.1.5
Het vorenstaande betekent dat de opgeëiste persoon vreest dat hij niet alleen geen onafhankelijk rechter zal treffen, indien hij aan Polen wordt overgeleverd, maar dat hij evenmin een effectieve verdediging kan voeren, nu raadslieden die hem mogelijk zouden willen bijstaan, daarvan worden afgehouden door de negatieve gevolgen die dit voor hen kan hebben.
Al deze elementen tezamen en in onderling verband bezien, leiden volgens de opgeëiste persoon tot de conclusie dat er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat hij bij overlevering aan Polen een reëel gevaar zal lopen dat zijn recht op een eerlijk proces zal worden geschonden.
6.2
Standpunt van de officier van justitie
6.2.1
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het gevaar bestaat van schending van het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces wegens structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat, als de opgeëiste persoon aan Polen wordt overgeleverd. Hij heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt onderbouwd.
6.2.2
De opgeëiste persoon heeft niet onderbouwd dat hij een reëel risico loopt op een oneerlijk proces omdat hij persoonlijk doelwit van de regering of van rechters is. Dat een staatssecretaris informeert naar een strafzaak is opmerkelijk, maar er zijn redenen te bedenken waarom dat gebeurt. Dat wil dus niet zonder meer zeggen dat het inwinnen van informatie is gebeurd met de bedoeling om de strafzaak te beïnvloeden. Dat de aanklager door de uitvoerende macht onder druk wordt gezet, blijkt nergens uit. Bovendien zijn de stukken die ter onderbouwing van het standpunt van de opgeëiste persoon zijn overgelegd, niet authentiek. Er zijn alleen kopieën verstrekt.
6.2.2.
De informatie van en over de (toenmalige) Poolse advocaat van de opgeëiste persoon acht de officier van justitie niet betrouwbaar. Om die reden moet hetgeen met betrekking tot deze advocaat is aangevoerd niet zonder meer voor waar worden aangenomen. Deze advocaat zou niet meer zijn beroep mogen uitoefenen omdat hij de opgeëiste persoon heeft bijgestaan als advocaat, maar dat is niet verifieerbaar. Ook in dat verband overweegt de officier van justitie dat de stukken die ter onderbouwing van dit standpunt zijn overgelegd kopieën betreffen en er geen authentieke stukken zijn verstrekt.
6.3
Oordeel van de rechtbank
6.3.1
Zoals de rechtbank eerder heeft geoordeeld [3] bestaan er in de rechtsorde van Polen dusdanige structurele en/of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, dat de Poolse wetgeving de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht niet langer waarborgt. Deze systemische gebreken kunnen negatieve gevolgen kunnen hebben voor alle gerechten en voor alle rechters in Polen, met als gevolg dat die systemische gebreken negatieve gevolgen kunnen hebben voor de gerechten die bevoegd zijn om kennis te nemen van de strafzaak tegen de opgeëiste persoon.
6.3.2
Daarom ligt aan de rechtbank ter beoordeling voor of er, gelet op de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon, de aard van de strafbare feiten waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context van de uitvaardiging van het EAB, en rekening houdend met de eventueel door Polen verstrekte gegevens, sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het gevaar bestaat van schending van het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces wegens structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat, als de opgeëiste persoon aan Polen wordt overgeleverd.
De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie onweersproken heeft gelaten dat in
the Regional Court of Gdansken
the Appeal Court of Gdanskdoor de neo-KRS benoemde rechters en gedetacheerde rechters rechtspreken. Evenmin heeft hij de juistheid van de lijsten met namen van de benoemde en gedetacheerde rechters, die door de verdediging zijn overgelegd, betwist.
6.3.3
In het licht van hetgeen hiervoor onder 6.3.1 en 6.3.2 is overwogen ziet de rechtbank aanleiding voor het stellen van vragen aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit. De reden daarvoor is dat de rechtbank over onvoldoende gegevens beschikt om het door de opgeëiste persoon gevoerde verweer te kunnen beoordelen. Aangezien de door de opgeëiste persoon verstrekte informatie relevant kan zijn voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het gevaar bestaat van schending van het door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces, zal de rechtbank het onderzoek ter zitting heropenen onder gelijktijdige schorsing voor het stellen van een aantal vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit in het kader van de dialoog zoals beschreven in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 25 juli 2018 [4] , paragraaf 76 tot en met 78.
De rechtbank verzoekt de officier van justitie om de volgende vragen aan de Poolse uitvaardigende autoriteit te stellen:
Namens de opgeëiste persoon is een kopie van een brief van het Ministerie van Justitie van 11 september 2019 ingebracht, gericht aan de zaaksofficier van justitie, waarin de staatssecretaris van justitie de zaaksofficier van justitie heeft gevraagd wat de stand van zaken is in de strafprocedure betreffende de opgeëiste persoon en welke rechtbank in eerste aanleg over de strafzaak zal oordelen.
a. Is deze brief daadwerkelijk door het Ministerie van Justitie aan de behandelend officier van justitie gezonden?
b. Zo ja, wat was de achtergrond voor het sturen van deze brief en wat was het antwoord op deze brief?
c. Wat is de reden van de vraag naar het bevoegde gerecht; wat is de relevantie van informatie daarover en wat heeft het Ministerie vervolgens met deze informatie gedaan?
Namens de opgeëiste persoon is aangevoerd dat zijn – toenmalige – advocaat, [advocaat], door
the Disciplinary Chambervan
the Supreme Courtis geschorst.
a. Heeft er een tuchtprocedure voor
the Disciplinary Chambervan
the Supreme Courtplaatsgevonden die tot schorsing van deze advocaat heeft geleid?
b. Zo ja, wat was de reden voor de tuchtprocedure en de schorsing en kan de beslissing in die tuchtprocedure worden overgelegd?
Teneinde het door de opgeëiste persoon gevoerde verweer te kunnen beoordelen acht de rechtbank het eveneens noodzakelijk om aan de Nederlandse raadsman van de opgeëiste persoon een aantal vragen te stellen. De vragen zien op de onderbouwing van het standpunt van de (toenmalige) Poolse advocaat van de opgeëiste persoon, namelijk dat de (toenmalige) Poolse advocaat is geschorst omdat hij de verdediging van de opgeëiste persoon op zich had genomen. De rechtbank heeft de volgende vragen:
3. Kunnen authentieke documenten worden overgelegd die zien op de procedure voor de tuchtcommissie van de Poolse Orde van Advocaten en
the Disciplinary Chambervan
the Supreme Court? In het bijzonder verzoekt de rechtbank stukken te overleggen die zien op de aanleiding om een tuchtprocedure te starten en de beslissingen van beide instanties.
4. Door de (toenmalige) Poolse advocaat is een kopie van een brief van 13 mei 2019 verstrekt van [persoon],
Disciplinary Proceedings Representative of the Bar, counsel. Deze brief ziet op de tuchtzaak die op de (toenmalige) Poolse advocaat betrekking had. In deze brief is tevens meegedeeld dat iedere advocaat die de opgeëiste persoon zou willen bijstaan in zijn strafzaak door
the Disciplinary Proceedings Representativewordt geadviseerd om zich als advocaat in die zaak terug te trekken.
a. De rechtbank ontvangt graag een toelichting van de Poolse Orde van Advocaten op de achtergrond van deze brief; wat maakt dat dat advies er lag?
b. Verder verzoekt de rechtbank na te gaan hoe er nu door de Poolse Orde van Advocaten tegen deze kwestie wordt aangekeken.
5. Naar aanleiding van de “
Official Memo” van 24 mei 2018 van de “
Police Central Bureau of Investigation” waaruit zou blijken dat de status van de (toenmalige) Poolse advocaat van de opgeëiste persoon met ingang van 22 mei 2013 is: “
not practising the profession” verzoekt de rechtbank ten slotte bij de Poolse Orde van Advocaten informatie op te vragen over de vraag sinds wanneer de advocaat niet (meer) als advocaat optreedt of mag optreden.

7.Ten aanzien van de overleveringsdetentie

Gelet op het feit dat de rechtbank nu geen einduitspraak doet, zal de rechtbank zich ambtshalve uitlaten over de vraag of de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon dient te worden geschorst.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend.
De rechtbank heeft acht geslagen op de omstandigheid dat de opgeëiste persoon al geruime tijd is gedetineerd. Naar het oordeel van de rechtbank is er echter sprake van een zeer groot vluchtgevaar, dat niet door het opleggen van passende maatregelen tot aanvaardbare proporties kan worden teruggebracht. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat het onderzoek ter zitting voor
bepaaldetijd zal worden geschorst, waardoor de behandeling van het overleveringsverzoek binnen afzienbare tijd zal worden voortgezet.

8.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek ter zitting voor bepaalde tijd tot de zitting van
20 mei 2021 om 15.45 uur, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de hiervoor onder 6.3.3 onder 1. en 2. omschreven vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit. Tevens wordt de (Nederlandse) raadsman van de opgeëiste persoon in de gelegenheid gesteld te reageren op de hiervoor onder 6.3.3 onder 3. tot en met 5. omschreven vragen;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen voornoemd tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
BEVEELTde oproeping van een tolk voor de Poolse taal tegen voornoemd tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. H.P. Kijlstra en C. Huizing-Bruil, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 22 april 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.
2.
3.O.a. rechtbank Amsterdam, 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420
4.C-216/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:586 (