4.4Oordeel van de rechtbank
In het EAB staat dat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij het proces dat tot het vonnis heeft geleid, en dat hij niet in persoon is gedagvaard maar dat hij op andere wijze is geïnformeerd over de tijd en plaats van de zitting en over de mogelijkheid dat een vonnis kan worden gewezen in zijn afwezigheid. Ook staat in het EAB nog vermeld dat de opgeëiste persoon niet binnen de appeltermijn hoger beroep heeft ingesteld of om herziening heeft gevraagd.
In de aanvullende informatie van 18 augustus 2020 van de uitvaardigende justitiële autoriteit staat (samengevat) dat:
- de zitting aanvankelijk op 11 april 2018 was gepland;
- de oproep voor deze zitting aan een huisgenoot is betekend;
- uit een verklaring van de opgeëiste persoon van 19 april 2018 als gevolg van een klacht over de postbezorging blijkt dat de oproep voor de zitting van 11 april 2018 op 16 maart 2018 aan een huisgenoot is betekend;
- de opgeëiste persoon niet is verschenen op de zitting van 11 april 2018;
- de zitting van 11 april 2018 is uitgesteld tot 23 mei 2018 vanwege foutieve postbezorging;
- de oproep voor de zitting van 23 mei 2018 in persoon aan de opgeëiste persoon is uitgereikt op 17 april 2018 om 10.39 uur;
- de opgeëiste persoon niet is verschenen op de zitting van 23 mei 2018;
- het vonnis op 30 mei 2018 is uitgesproken en dat de opgeëiste persoon hierbij niet aanwezig was;
- de opgeëiste persoon niet is vertegenwoordigd door een advocaat;
- het vonnis onherroepelijk is en dat de opgeëiste persoon niet meer in hoger beroep kan;
- de opgeëiste persoon geen recht heeft op een nieuw proces.
De advocaat heeft een werkbriefje en salarisspecificatie overgelegd waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon op 17 april 2018 van 00.00 tot 06.00 uur en op 18 april 2018 van 00.00 uur tot 08.00 uur in Nederland aan het werk was. Daarnaast heeft hij een kopie van het identiteitsbewijs met de handtekening van de opgeëiste persoon overgelegd en een kopie van de ontvangstsbevestiging van de oproep voor de zitting van 23 mei 2018.
De rechtbank stelt vast dat de handtekening op het identiteitsbewijs verschilt van de handtekening op de ontvangstsbevestiging van de oproep voor de zitting van 23 mei 2018. Daarnaast constateert de rechtbank dat het fysiek onmogelijk is geweest voor de opgeëiste persoon om op 17 april 2018 om 10.39 uur in Polen te zijn om de oproep in persoon te ontvangen, gezien zijn werkrooster. Gelet op dit alles is de rechtbank van oordeel dat, anders dan de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft meegedeeld, de opgeëiste persoon de oproep voor de zitting van 23 mei 2018 niet in persoon heeft ontvangen. De omstandigheid van artikel 12, onder a, OLW doet zich dus niet voor. Ook is geen verklaring ex artikel 12, onder d, OLW afgegeven. Dit betekent dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank de jurisprudentie van de Hoge Raad over oproeping en betekening, waarnaar hij heeft verwezen, niet van toepassing. De Hoge Raad geeft in die uitspraken immers uitleg aan het Nederlandse recht ter zake en niet aan Kaderbesluit 2002/584/JBZ. Dat de Hoge Raad zich bij die uitleg van het Nederlandse recht baseert op uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens maakt dat niet anders.
De rechtbank ziet zich thans voor de vraag gesteld of de weigeringsgrond van artikel 12 OLW in het geval van de opgeëiste persoon moet worden toegepast of moet worden gepasseerd.
In de onderhavige zaak kan de rechtbank niet vaststellen dat de opgeëiste persoon is geïnformeerd over het tijdstip en de plaats van de zitting van 23 mei 2018, nu onduidelijk is hoe de oproep voor deze zitting is verlopen. Derhalve kan de rechtbank niet ondubbelzinnig vaststellen dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de voorgenomen zitting en uitdrukkelijk of stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon op het proces te verschijnen.
Voorts ziet de rechtbank geen aanknopingspunten in de handelwijze van de opgeëiste persoon voor een kennelijke gebrek aan zorgvuldigheid waaruit zou blijken dat hij heeft geprobeerd te ontkomen aan de betekening van de oproep. De rechtbank kan zich er daarom niet van vergewissen dat overlevering geen schending van de rechten van de verdediging inhoudt en ziet aanleiding om de overlevering te weigeren op grond van artikel 12 OLW.