ECLI:NL:RBAMS:2021:1818

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 april 2021
Publicatiedatum
15 april 2021
Zaaknummer
13.751.169-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op grond van artikel 12 OLW in verband met niet-weten van strafrechtelijke procedures

Op 15 april 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De rechtbank heeft de overlevering geweigerd voor de vonnissen 1, 3 en 4, omdat niet is vastgesteld dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de strafrechtelijke procedures die tegen haar liepen. De rechtbank oordeelde dat de oproepingen voor de zittingen niet door de opgeëiste persoon in ontvangst waren genomen, en dat zij niet in persoon was verschenen bij de processen die tot de vonnissen hebben geleid. De rechtbank merkte op dat de gewijzigde wetgeving, die op 1 april 2021 in werking is getreden, de weigeringsgrond in artikel 12 OLW facultatief heeft gemaakt. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was om te veronderstellen dat de opgeëiste persoon afstand had gedaan van haar aanwezigheidsrecht, en dat er geen bewijs was van een overeenkomst tussen de opgeëiste persoon en de Poolse officier van justitie. De rechtbank heeft de overlevering voor vonnis 2 wel toegestaan, omdat aan de vereisten van de Overleveringswet was voldaan. De uitspraak benadrukt de noodzaak van kennisgeving en aanwezigheid in strafprocedures, en de bescherming van de rechten van de verdediging.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.751.169-21
RK nummer: 21/809
Datum uitspraak: 15 april 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 11 februari 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op
15 december 2020 door
the District Court of Lublin(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1992,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd [naam detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 1 april 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is door middel van telehoren gehoord en is bijgestaan door haar raadsvrouw, mr. F.S. Baardman, advocaat te Utrecht en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat zij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
judgment of the Provincial Court of Chełmvan 24 januari 2013 met zaaknummer
II K 383/12;
judgment of the Provincial Court of Chełmvan 8 oktober 2014 met zaaknummer
II K 126/14;
judgment of the Provincial Court of Chełmvan 19 juni 2019 met zaaknummer
II K 865/18;
judgment of the Provincial Court of Chełmvan 26 juli 2019 met zaaknummer
VII K 61/19.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen voor de duur van
twee jaar;
twee jaar;
één jaar en zes maanden;
zes maanden,
door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat.
Van deze straffen resteren volgens het EAB nog
tien maanden en 15 dagen;
twee jaar;
één jaar, vijf maanden en 29 dagen;
zes maanden.
De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde vonnissen.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

4.1
Inleiding
4.1.1
De Overleveringswet is op onderdelen gewijzigd bij wet van 3 maart 2021,
Stb. 125, die op 1 april 2021 in werking is getreden. Daarbij is ook artikel 12 OLW gewijzigd, in die zin dat de in deze bepaling neergelegde weigeringsgrond nu een facultatief karakter heeft. Gelet op deze wijziging zal de rechtbank eerst het beoordelingskader van onder het gewijzigde artikel 12 OLW bespreken.
4.1.2
In overeenstemming met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie moet de rechtbank allereerst vaststellen of de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij
het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
Als dit niet het geval is, dan moet worden beoordeeld of zich één van de onder a tot en met d genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
4.1.3
Doet zich een van die omstandigheden voor, dan mag de rechtbank de overlevering niet weigeren op grond van artikel 12 OLW.
4.1.4
Doet zich geen van die omstandigheden voor, dan kan de rechtbank rekening houden met andere omstandigheden die haar in staat stellen zich ervan te vergewissen dat de overlevering geen schending van de rechten van de verdediging inhoudt.
4.1.5
In het kader van deze beoordeling is van belang of de opgeëiste persoon eigen beweging uitdrukkelijk of stilzwijgend afstand doen van het recht van een verdachte om in
persoon te verschijnen op het proces, op voorwaarde dat dit ondubbelzinnig vaststaat. [1]
4.1.6
In het kader van de in overweging 4.1.4 bedoelde beoordeling kan de rechtbank ook overigens de handelwijze van de opgeëiste persoon in aanmerking nemen.
Zo kan de rechtbank in dit kader bijzondere aandacht besteden aan een eventueel kennelijk gebrek aan zorgvuldigheid van de opgeëiste persoon, met name wanneer blijkt dat hij heeft getracht te ontkomen aan de betekening van de aan hem gerichte informatie [2] of heeft getracht elk contact met de door de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat ambtshalve benoemde advocaat te vermijden. [3] Ook kan zij rekening houden met de omstandigheid dat de opgeëiste persoon zelf hoger beroep heeft ingesteld tegen een beslissing in eerste aanleg. [4]
4.1.7
De vaststelling of overlevering geen schending van de rechten van de verdediging inhoudt vindt plaats aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. [5]
4.1.8
Komt de rechtbank na de in de overwegingen 4.1.4 - 4.1.7 bedoelde beoordeling tot de conclusie dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten inhoudt, dan zal zij afzien van de bevoegdheid om de overlevering te weigeren, ook al is geen van de in artikel 12, onderdeel a tot en met f, OLW bedoelde omstandigheden van toepassing. Kan zij daarentegen na die beoordeling niet vaststellen dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten inhoudt, dan zal zij de overlevering weigeren op grond van artikel 12 OLW.
4.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 12 OLW.
Ten aanzien van vonnis 2 heeft zij laten weten dat – hoewel een omzettingsbeslissing niet valt onder de reikwijdte van artikel 12 OLW – de omzetting van de voorwaardelijk opgelegde straf plaatsvond in het kader van een strafprocedure, waarbij de opgeëiste persoon niet aanwezig was.
Ten aanzien van vonnissen 1, 3 en 4 heeft de raadsvrouw het volgende aangevoerd. De opgeëiste persoon was niet aanwezig op de zittingen die tot deze vonnissen hebben geleid, terwijl ook geen sprake was van één van de in artikel 12 onder a tot en met d OLW genoemde omstandigheden. De opgeëiste persoon is niet in persoon gedagvaard voor deze zittingen. De oproepingen zijn naar haar adres gezonden, maar niet door haar in ontvangst genomen. Niet is vast komen te staan dat zij wist van de strafrechtelijke procedure. Zij is ook niet door een gemachtigd advocaat bijgestaan.
4.3
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering kan worden toegestaan.
Ten aanzien van vonnis 2 heeft te gelden dat de opgeëiste persoon in persoon op de zitting is verschenen. De omzettingsbeslissing die nadien is gewezen en waardoor de voorwaardelijke opgelegde straf in een onvoorwaardelijke straf is omgezet, valt niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW.
Ten aanzien van vonnissen 1, 3 en 4 heeft de officier van justitie het volgende naar voren gebracht. Gelet op de gang van zaken, was er telkens sprake van een overeenkomst in de zin van het artikel 335 van het Poolse Wetboek van Strafvordering. De opgeëiste persoon is akkoord gegaan met de op te leggen straf. Zij heeft vervolgens een adres opgegeven waar zij bereikbaar zou zijn, waarna zij te horen heeft gekregen dat zij op dat adres ook bereikbaar moet zijn. Onder deze omstandigheden moet zij op de hoogte worden geacht te zijn van het feit dat er een strafrechtelijke procedure tegen haar liep. In dit verband wordt verwezen naar jurisprudentie van de Hoge Raad over het aanwezigheidsrecht in het licht van artikel 6 van het Europees van de Rechten van de Mens. [6] Hieruit volgt dat als een verdachte weet dat er een strafrechtelijke procedure tegen hem loopt en hij niet op de zitting verschijnt, er mag worden aangenomen dat hij vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht.
4.4
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is ten aanzien van vonnis 2 van oordeel dat artikel 12 OLW niet in de weg staat aan de overlevering. De omzettingsbeslissing valt immers niet onder de reikwijdte van artikel
12 OLW. Hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd doet hier niet aan af.
De rechtbank overweegt ten aanzien van vonnissen 1, 3 en 4 het volgende.
De opgeëiste persoon is niet in persoon verschenen bij de processen die tot deze vonnissen hebben geleid. De vonnissen zijn verder ook gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Uit het EAB volgt dat de oproepingen voor deze zittingen telkens naar het door haar opgegeven adres zijn gezonden, maar niet door haar in ontvangst zijn genomen. Op de zitting heeft de opgeëiste persoon desgevraagd laten weten dat zij inderdaad op enig moment haar adres heeft doorgegeven op het politiebureau, maar dat zij vervolgens niets meer heeft vernomen.
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat niet is vast komen staan dat de opgeëiste persoon daadwerkelijk wist van de strafrechtelijke procedures die tegen haar liepen en dat dus ook niet kan worden gezegd dat zij (stilzwijgend) afstand heeft gedaan van haar aanwezigheidsrecht.
De rechtbank merkt in dit verband nog op dat zij – anders dan de officier van justitie – geen aanleiding ziet om te veronderstellen dat in deze zaken sprake was van een overeenkomst tussen de opgeëiste persoon en de Poolse officier van justitie op grond van artikel 335 van het Poolse Wetboek van Strafvordering. De Poolse autoriteiten maken geen melding van een dergelijke overeenkomst, terwijl de door hen verschafte informatie daartoe ook onvoldoende aanknopingspunten biedt.
De rechtbank zal daarom de overlevering ten aanzien van de vonnissen 1, 3 en 4 weigeren op grond van artikel 12 OLW.

5.Strafbaarheid

Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende autoriteit heeft het feit dat ten grondslag ligt aan vonnis 2 niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen

6.Artikel 11 Overleveringswet

De raadsvrouw heeft betoogd dat de straf die in vonnis 2 is opgelegd in 2014 in eerste instantie voorwaardelijk is opgelegd. In 2019 is echter de tenuitvoerlegging van die straf bevolen. De opgeëiste persoon was daarbij niet aanwezig en daarom is niet duidelijk op welke grondslag dit is gebeurd. Hoewel de tenuitvoerleggingsbeslissing op zich geen behandeling ten gronde is, is een dergelijke beslissing wel gerelateerd aan een beslissing in een andere strafzaak. Daarom is artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie wel relevant. Het is de vraag of de strafzaak die tot de tenuitvoerleggingsbeslissing heeft geleid is behandeld door een onafhankelijk gerecht. In het licht van de zorgelijke ontwikkelingen in Polen moet dit tot weigering van de overlevering leiden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Bij de Herimplementatiewet die op 1 april 2021 in werking is getreden, is ook artikel 11 OLW gewijzigd. Het eerste lid van dit artikel luidt nu als volgt:
Aan een Europees aanhoudingsbevel wordt geen gevolg gegeven in gevallen, waarin naar het oordeel van de rechtbank zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan dat de opgeëiste persoon na overlevering een reëel gevaar loopt dat zijn door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde grondrechten zullen worden geschonden.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het verweer niet slaagt.
Daargelaten de vraag of de door de raadsvrouw geschetste situatie wel ter beoordeling van de rechtbank staat, kan hoe dan ook niet worden geconcludeerd dat de door het Handvest gewaarborgde grondrechten zijn geschonden. Er bestaan immers geen zwaarwegende en op feiten berustende gronden dat haar recht op een onafhankelijk gerecht is geschonden en zij in 2019 in een eventuele nieuwe strafzaak geen eerlijk proces heeft gehad
De weigeringsgrond van artikel 11 OLW is niet van toepassing.

7.Slotsom

Nu ten aanzien van vonnis 2 is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering voor dit vonnis te worden toegestaan. Voor de overige vonnissen (1, 3 en 4) moet zij worden geweigerd.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 312 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 7 en 12 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Court of Lublin(Polen) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf die is opgelegd in vonnis 2.
WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]voor zover het EAB betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen die zijn opgelegd in vonnissen 1, 3 en 4.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. N.M. van Waterschoot en E.G.M.M. van Gessel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 15 april 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.HvJ EU 24 mei 2016, C-108/16 PPU,
2.
3.HvJ EU 17 december 2020, C-416/20 PPU, ECLI:EU:C:2020:1042 (
4.
5.HvJ EU 22 december 2017, C-571/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:1026 (