In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 maart 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van huiselijk geweld en bedreiging van zijn echtgenote. De zaak kwam ter terechtzitting op 24 februari 2021, waar de officier van justitie, mr. H.F. van Kregten, de vordering indiende en de raadsman, mr. C.M.E. Schreinemacher, de verdediging voerde. De verdachte werd beschuldigd van het mishandelen van zijn echtgenote op 14 september 2019 in Amsterdam, waarbij hij haar bijt en haar bedreigt met de dood. De rechtbank oordeelde dat er voldoende wettig bewijs was voor de mishandeling, gebaseerd op verklaringen van de aangeefster en de bevindingen van de verbalisanten, die letsel op de arm van de vrouw constateerden. De rechtbank achtte de verklaring van de verdachte dat het letsel door de aangeefster zelf was toegebracht, onaannemelijk. Voor de bedreiging werd ook bewijs gevonden in de verklaring van de zoon van de aangeefster, die getuige was van de bedreiging via een telefoongesprek met de verdachte.
De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de ten laste gelegde feiten, maar hield rekening met de psychische toestand van de verdachte, die lijdende was aan een aanpassingsstoornis en andere psychische problemen. De rechtbank besloot de bewezen feiten in verminderde mate toe te rekenen aan de verdachte en legde een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier weken op, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank benadrukte de ernst van huiselijk geweld en de impact daarvan op de slachtoffers, maar erkende ook de veranderde omstandigheden van de verdachte en het gebrek aan nieuwe incidenten na de bewezen feiten. De rechtbank besloot geen bijzondere voorwaarden aan de voorwaardelijke straf te verbinden, gezien de stabilisatie van de situatie tussen de verdachte en zijn gezin.