ECLI:NL:RBAMS:2021:1649

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
7 april 2021
Zaaknummer
13-065680-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met zwaar lichamelijk letsel door onvoorzichtig rijgedrag

Op 6 april 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 41-jarige man, die op 19 februari 2019 betrokken was bij een verkeersongeval op de IJburglaan in Amsterdam. De verdachte, als bestuurder van een personenauto, veroorzaakte een aanrijding met een fietser, die als gevolg van de botsing zwaar lichamelijk letsel opliep, waaronder neurologisch letsel door een hersenbloeding. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich zodanig onvoorzichtig en onoplettend heeft gedragen dat dit heeft geleid tot het ongeval. De verdachte reed op een rijstrook voor links afslaand verkeer, terwijl het verkeerslicht voor rechtdoor op rood stond. Ondanks dat hij zich bewust was van de verkeerssituatie, besloot hij rechtdoor te rijden, wat resulteerde in de aanrijding met de fietser die van rechts kwam. De rechtbank achtte de schuld van de verdachte aan het ongeval bewezen, en legde hem een taakstraf van 100 uur op, evenals een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor zes maanden. De rechtbank hield rekening met de ernst van het letsel van het slachtoffer en de impact van het ongeval op haar leven.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13-065680-20
Datum uitspraak: 6 april 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1980,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen en verblijvende op het adres [adres] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

1.1.
Dit (verkort) vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 23 maart 2021.
1.2.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. W.J. Nijkerk, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. S. Arts, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

2.1.
Aan verdachte is primair ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 19 februari 2019 te Amsterdam, als bestuurder van een personenauto, daarmee rijdende op de IJburglaan en gaande in de richting van de Piet Heintunnel, zich zodanig, te weten zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsvonden, waardoor aan een ander, te weten [slachtoffer] , zwaar lichamelijk letsel, te weten neurologisch letsel ten gevolge van een hersenbloeding en/of een kneuzing van de hersenen en/of een gebroken schedel, in ieder geval zodanig lichamelijk letsel, dat daaruit tijdelijke ziekte en/of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan, werd toegebracht, bestaande dat gedrag hieruit:
verdachte heeft op de IJburglaan voorgesorteerd op de rijbaan bestemd voor links afslaand verkeer in richting van de Flevoweg en/of
verdachte is rechtdoor gereden in plaats van linksaf, terwijl het verkeerslicht voor rechtdoor op rood stond en/of
verdachte is de kruising met de Zuiderzeeweg opgereden en heeft zich er onvoldoende van vergewist dat de rijbaan voor hem vrij was en/of
verdachte heeft vervolgens geen voorrang verleend aan [slachtoffer] , die op het fietspad van de Zuiderzeeweg reed om de IJburglaan over te steken in de richting van de Flevoweg en/of
verdachte is vervolgens tegen die [slachtoffer] aangereden en/of aangebotst, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel is toegebracht, in elk geval zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte en/of verhinderingen in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan;
2.2.
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, is aan verdachte ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 19 februari 2019 te Amsterdam, als bestuurder van een personenauto, daarmee rijdende op de IJburglaan en gaande in de richting van de Piet Heintunnel, zich zodanig heeft gedragen dat daardoor gevaar op die weg werd veroorzaakt, bestaande dat gedrag hieruit:
verdachte heeft op de IJburglaan voorgesorteerd op de rijbaan bestemd voor links afslaand verkeer in richting van de Flevoweg en/of
verdachte is rechtdoor gereden in plaats van linksaf, terwijl het verkeerslicht voor rechtdoor op rood stond en/of
verdachte is de kruising met de Zuiderzeeweg opgereden en heeft zich er onvoldoende van vergewist dat de rijbaan voor hem vrij was en/of
verdachte heeft vervolgens geen voorrang verleend aan [slachtoffer] , die op het fietspad van de Zuiderzeeweg reed om de IJburglaan over te steken in de richting van de Flevoweg en/of
verdachte is vervolgens tegen die [slachtoffer] aangereden en/of aangebotst.
2.3.
De rechtbank leest “voorgesorteerd op de rijbaan” telkens verbeterd als “voorgesorteerd op de
rijstrook” aangezien hier sprake is van een kennelijke misslag. Taal- en/of schrijffouten die in de tenlastelegging staan, heeft de rechtbank verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Inleiding
3.1.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 19 februari 2019 om 07.25 uur heeft op de kruising van de IJburglaan met de Zuiderzeeweg een verkeersongeval plaatsgevonden waarbij verdachte, als bestuurder van een auto, en een fietser, [slachtoffer] , waren betrokken. Verdachte reed op de IJburglaan ter hoogte van de kruising op de uitvoegstrook voor verkeer dat naar links wilde afslaan. Het verkeerslicht stond op groen. Verdachte sloeg echter niet naar links af maar reed rechtdoor. Toen verdachte aldus de kruising overstak, stond het verkeerslicht voor rechtdoor gaand verkeer op rood. [slachtoffer] kwam ondertussen van rechts met haar e-bike aanfietsen over het fietspad. Zij fietste rechtdoor teneinde de kruising over te steken. Vervolgens heeft op de kruising een botsing plaatsgevonden. [slachtoffer] is als gevolg van de botsing ten val gekomen en heeft ernstig hersenletsel opgelopen.
3.1.2.
De vraag is of sprake is van schuld aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals primair is ten laste gelegd. Om van dergelijke schuld te kunnen spreken, moet in elk geval sprake zijn van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid, onoplettendheid en/of onachtzaamheid.
3.1.3.
Bij de beantwoording van die vraag, komt het volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. [1]
3.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft – overeenkomstig zijn op schrift gestelde requisitoir – gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde.
3.3.
Het standpunt van de verdediging
3.3.1.
De raadsman van verdachte heeft – overeenkomstig zijn pleitaantekeningen – verzocht verdachte vrij te spreken van het primair ten laste gelegde en zich ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De raadsman heeft kort samengevat het volgende aangevoerd.
3.3.2.
Verdachte mag achteraf bezien een inschattingsfout hebben gemaakt, maar gezien de verwarrende verkeerssituatie ter plaatse is deze niet zozeer onbegrijpelijk dat dit een moment van onoplettendheid zou overstijgen. Er is hoogstens sprake geweest van een inschattingsvergissing (moment van onoplettendheid) gedurende een fractie van een moment over een relatief korte afstand. Het gaat om één en dezelfde verkeersfout namelijk het niet links afslaan maar (door de verwarrende situatie ter plekke) rechtdoor rijden.
3.3.3.
Het fietspad waarover het slachtoffer fietste, was door betonblokken volledig aan het zicht onttrokken. Pas halverwege het kruispunt was er een opening in de rij van betonblokken aangebracht. Het fietspad was niet of nauwelijks verlicht. Het slachtoffer is met haar e-bike op een zeer hoge snelheid (25 km/h) het kruispunt opgereden. Het ongeval was voor verdachte daarom minder voorzienbaar. Het handelen van de fietser heeft ook bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval, aldus de raadsman.
3.4.
Het oordeel van de rechtbank
3.4.1.
De rechtbank is van oordeel dat het primair ten laste gelegde kan worden bewezen. Het ongeluk is aan de schuld van verdachte te wijten. Hij is in aanmerkelijke mate onvoorzichtig en onoplettend geweest. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
3.4.2.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij op 19 februari 2019 ’s ochtends op weg was naar de Piet Heinkade in Amsterdam. Hij reed op de linkerrijstrook van de IJburglaan. Ruim voor de kruising met de Zuiderzeeweg zag hij een bord met de aanpassing wat betreft de rijstroken. Verdachte zag daarop twee pijlen die rechtdoor wezen. Hij dacht dat hij goed zat omdat hij rechtdoor moest. Hij wist dat de verkeerssituatie verderop gewijzigd was en zou bij het kruispunt wel zien hoe daar de situatie zou zijn. In de buurt van de kruising gekomen, bleek dat verdachte niet op de rijstrook voor rechtdoor reed, maar op de rijstrook voor verkeer dat naar links wilde afslaan. Verdachte zag op dat moment dat het op de strook rechts van hem drukker was dan op zijn strook, dat het verkeer op die strook stil stond voor het rode licht (volle lens) en dat aan het eind van zijn rijstrook een verkeerslicht met een pijl naar links stond dat op groen sprong. Op de vraag waarom hij rechtdoor is gereden, heeft verdachte geantwoord: “Toen ik besefte dat ik in de rijstrook voor verkeer naar links reed, vroeg ik mijzelf af of ik nog naar rechts kon maar dat ging niet want die strook zat vol. Ik ben verder gereden en (over)zag het kruispunt. Ik zag dat er aan het kruispunt werd gewerkt. Ik zag betonblokken met materiaal daarachter. In mijn beleving was daarachter een bouwplaats. Mijn strook sprong op groen en het verkeerslicht voor de strook naast mij bleef op rood. Ik zag de verkeersregelaar geen aanwijzingen geven en dat gaf mij het idee dat ik niet naar links moest van hem. Ik zag dat mijn licht op groen sprong en dat de weg naast mij leeg was. En het was maar een klein stukje. Ik had totaal niet verwacht dat er achter de betonblokken een fietspad lag en dat daar een fietser vandaan zou kunnen komen. Het was maar een heel klein stukje en ik dacht: ik rijd rechtdoor. Het was een judgement call.”
3.4.3.
De rechtbank leidt uit deze verklaring van verdachte af dat de verwarrende verkeerssituatie of de verwarring bij verdachte waarover de raadsman van verdachte het heeft, de aanleiding is geweest dat verdachte op de rijstrook terecht is gekomen voor het verkeer dat naar links wilde afslaan, maar niet dat dat de reden was om rechtdoor te rijden. Integendeel, uit de verklaring van verdachte leidt de rechtbank af dat verdachte zich, toen hij op de rijstrook voor links afslaand verkeer stond, wel degelijk realiseerde dat hij niet rechtdoor mocht, maar dat toch heeft gedaan. Dat hij dat toch heeft gedaan terwijl dat niet mocht, is de ‘judgement call’ waarover verdachte ook in zijn eerste contact met de politie al verklaart.
3.4.5.
Hoewel verdachte in de uitrijstrook reed voor verkeer dat naar links wilde afslaan en hij ingevolge artikel 78 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) [2] dus verplicht was naar links af te slaan, heeft verdachte ervoor gekozen om niet zijn rijstrook te blijven volgen maar rechtdoor te rijden en de kruising over te steken terwijl hij had gezien dat het licht voor het verkeer dat rechtdoor wilde gaan op rood stond. Vervolgens heeft verdachte [slachtoffer] , die van rechts kwam aanfietsen, in strijd met artikel 15, eerste lid, RVV 1990 [3] niet laten voorgaan waardoor beiden tegen elkaar botsen. Verdachte heeft zich aldus aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend gedragen. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van schuld als bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Zij neemt hierbij in aanmerking dat de kruising weinig overzichtelijk was, het druk en nog donker althans schemerig was, wat noopte tot extra voorzichtigheid.
3.4.6.
De rechtbank is anders dan de raadsman van oordeel dat geen sprake is van één verkeersfout en dat het negeren van het rode licht en het niet verlenen van voorrang in dit geval niet inherent is aan het niet naar links afslaan maar rechtdoor rijden.
3.4.7.
Ten aanzien van de opmerking van de raadsman, kort gezegd, dat het fietspad niet zichtbaar was, overweegt de rechtbank het volgende. In het verkeer staat voorop dat hij die zich van een gevaar bewust behoort te zijn, zich zelf in de gelegenheid moet stellen vast te stellen dat dit gevaar zich niet voordoet. Om zich te disculperen kan de bestuurder zich er daarom niet met recht op beroepen dat hij slechts verplicht was het voor hem zichtbare verkeer in het oog te houden en dat hem er geen verwijt van kan worden gemaakt dat hij zich niet de gelegenheid heeft verschaft een fietser waar te nemen die voor hem niet waarneembaar was. [4]
3.4.8.
Over de vraag ten slotte of sprake is van zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer] bestaat geen discussie. De rechtbank is van oordeel dat neurologisch letsel ten gevolge van een hersenbloeding en een kneuzing van de hersenen en een gebroken schedel als zwaar lichamelijk letsel kan worden gekwalificeerd.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het primair ten laste gelegde en wel dat:
hij op 19 februari 2019 te Amsterdam, als bestuurder van een personenauto, daarmee rijdende op de IJburglaan en gaande in de richting van de Piet Heintunnel, zich zodanig, te weten aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsvonden, waardoor aan een ander, te weten [slachtoffer] , zwaar lichamelijk letsel, te weten neurologisch letsel ten gevolge van een hersenbloeding en een kneuzing van de hersenen en een gebroken schedel, werd toegebracht, bestaande dat gedrag hieruit:
verdachte heeft op de IJburglaan voorgesorteerd op de rij
strookbestemd voor links afslaand verkeer in richting van de Flevoweg en
verdachte is rechtdoor gereden in plaats van linksaf, terwijl het verkeerslicht voor rechtdoor op rood stond en
verdachte is de kruising met de Zuiderzeeweg opgereden en heeft zich er onvoldoende van vergewist dat de rijbaan voor hem vrij was en
verdachte heeft geen voorrang verleend aan [slachtoffer] , die op het fietspad van de Zuiderzeeweg reed om de IJburglaan over te steken in de richting van de Flevoweg en
verdachte is vervolgens tegen die [slachtoffer] gebotst, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel is toegebracht.

5.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.De strafbaarheid van het feit en de verdachte

6.1.
Het bewezen geachte feit is volgens de Wegenverkeerswet 1994 (artikel 6 in verbinding met artikel 175) strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6.2.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een taakstraf van honderd uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van vijftig dagen. De officier van justitie heeft voorts een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden met een proeftijd van twee jaren gevorderd.
7.2.
Het pleidooi van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat mocht de rechtbank tot een veroordeling ter zake van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 komen, een taakstraf van zestig uur en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van zes maanden een passende reactie is. Het gaat om een oud feit. Verdachte heeft zijn verantwoordelijkheid genomen en hij gaat door deze zaak gestrest door het leven.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
7.3.1.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
7.3.2.
Verdachte is de kruising met de Zuiderzeeweg overgestoken terwijl hij in de strook voor links afslaand verkeer stond en het stoplicht voor rechtdoor rijden op rood stond. Hij heeft een fietser die hij voorrang had moeten verlenen niet tijdig genoeg gezien en is met haar in botsing gekomen. Het is aan verdachte te wijten dat het verkeersongeval heeft plaatsgevonden. Als gevolg van dit ongeval heeft het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel opgelopen. Uit het dossier blijkt dat het slachtoffer twee jaar na het ongeval nog altijd met de gevolgen van het ongeval wordt geconfronteerd. Het ongeval heeft nog altijd grote impact op het slachtoffer en haar gezin. Dit rekent de rechtbank verdachte aan.
7.3.3.
Bij het bepalen van de strafmaat heeft de rechtbank gelet op de geldende oriëntatiepunten straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Voor het veroorzaken van een verkeersongeval, waarbij sprake is van aanmerkelijke schuld en waarbij het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen, wordt als uitgangspunt een taakstraf van honderdtwintig uur en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden opgelegd.
7.3.4.
De rechtbank houdt in het voordeel van verdachte rekening met de volgende omstandigheden. Verdachte is schuldbewust en ziet in dat hij verkeerd heeft gehandeld. Hij heeft zich direct bekommerd om het slachtoffer en van meet af aan zijn betrokkenheid bij het slachtoffer getoond. Hij staat nog altijd open voor contact. Er zijn sinds het verkeersongeluk heeft plaatsgevonden meer dan twee jaar verstreken voordat verdachte zich heeft moeten verantwoorden. Het tijdsverloop is niet aan verdachte te wijten terwijl hij wel al die tijd in afwachting van deze rechtszaak is geweest.
7.3.5.
Alles overwegende acht de rechtbank de eis van de officier van justitie passend en geboden. Zij zal verdachte een taakstraf van honderd uur opleggen en een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen van zes maanden met een proeftijd van twee jaar.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994. Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.
9. Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf van
100 (honderd) uren, met bevel, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 50 (vijftig) dagen.
Ontzegt verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van
6 (zes) maanden.
Beveelt dat deze bijkomende straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.A. Spoel, voorzitter,
mrs. C.M. Degenaar en P.K. Oosterling-van der Maarel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Cordia, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de terechtzitting van 6 april 2021.

Voetnoten

1.Zie o.m. Hoge Raad 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822,
2.Art. 78 RVV 1990: 1. Bestuurders die de rijbaan volgen zijn verplicht op een kruispunt de richting te volgen die de voorsorteerstrook waarop zij zich bevinden aangeeft. Een in een voorsorteerstrook gelegen fietsstrook maakt deel uit van deze voorsorteerstrook.
3.Art. 15, eerste lid, RVV 1990: Op kruispunten verlenen bestuurders voorrang aan voor hen van rechts komende bestuurders.
4.Vgl. HR 23 oktober 1962,