4.2.De rechtbank heeft kennisgenomen van de met toepassing van artikel 8:29 van de Awb overgelegde documenten.
Zienswijzen van Scholten & Partners en Verwey-Jonker Instituut
5. De rechtbank heeft met een beslissing van 24 juli 2020 op grond van artikel 8:29 van de Awb niet geoordeeld over documenten waarom is verzocht in het Wob-verzoek, maar over twee zienswijzen die door betrokkenen zijn gegeven naar aanleiding van het Wob-verzoek. Het betreft de zienswijze van Scholten & Partners naar aanleiding van het verzoek om openbaarmaking van Wob-document 7 en de zienswijze van het Verwey-Jonker Instituut naar aanleiding van het verzoek om openbaarmaking van Wob-document 95. De gelakte versie van de twee zienswijzen zijn dus wel gedingstukken, maar geen Wob-documenten.
6. Het oordeel van de rechter met de beslissing van 24 juli 2020 over de beperking van de kennisneming van de zienswijzen is bindend voor de rechtbank. Voor zover de gronden zich richten tegen de beperking van de kennisneming van de zienswijze van het
Verwey-Jonker Instituut, zal de rechtbank deze dan ook buiten beschouwing laten.
Ultra petita en reformatio in peius
7. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn positie is verslechterd, omdat verweerder naar aanleiding van het bezwaar van eiser weigeringsgronden aan documenten heeft toegevoegd. Verweerder is daarmee ultra petita gegaan, en heeft gehandeld in strijd met het verbod op reformatio in peius.
8. De rechtbank volgt eiser daarin niet. De rechtspositie van eiser is door de beslissing op bezwaar feitelijk niet verslechterd. Verweerder heeft immers niet alsnog openbaarmaking van een document geweigerd die hij eerder had toegestaan. Er is verder geen rechtsregel die verweerder verplicht om alle argumenten voor een weigering al op te sommen in een primair besluit. De beslissing op bezwaar biedt juist ruimte om eventuele tekortkomingen in een primair besluit te herstellen. Dat mag ook indien tegen die tekortkoming geen bezwaargronden waren gericht.
9. Eiser heeft in beroep ook ruimschoots de gelegenheid gehad om zich inhoudelijk over de nieuwe weigeringsgronden uit te laten. Ook het verdedigingsbeginsel is dus niet geschonden.
Artikel 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
10. Eiser stelt zich op het standpunt dat de aanleiding van het Wob-verzoek (signalen van grove misstanden bij de radicaliseringsaanpak van de gemeente Amsterdam) ertoe hoort te leiden dat een groot belang moet worden toegekend aan het algemeen belang van openbaarheid in de belangenafweging. Eiser is als journalist
public/social watchdogen kan aan artikel 10 van het EVRM recht op inlichtingen van de overheid ontlenen.
11. In navolging van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling)overweegt de rechtbank dat artikel 10 van het EVRM niet vereist dat alle overheidsinformatie wordt verstrekt of openbaar wordt gemaakt. Dat artikel biedt staten die partij zijn bij het EVRM de mogelijkheid om bij wet beperkingen te verbinden aan het verstrekken dan wel openbaar maken van gegevens en documenten. Met de bepalingen betreffende de weigeringsgronden in de Wob is inmenging in het in artikel 10, eerste lid, van het EVRM gewaarborgde recht om inlichtingen te ontvangen bij wet voorzien.
12. Ook onder verwijzing naar de Afdeling overweegt de rechtbank dat er in het algemeen van mag worden uitgegaan dat de wetgever bij het formuleren van de weigeringsgronden in de artikelen 10 en 11 van de Wob heeft voorzien in beperkingen die noodzakelijk zijn in een democratische samenleving met het oog op de in artikel 10, tweede lid, van het EVRM genoemde belangen. De weigeringsgronden van de Wob strekken ter bescherming van een of meer van deze belangen.
13. Dit uitgangspunt staat er niet aan in de weg dat in een bijzondere concrete situatie aan dit uitgangspunt niet kan worden vastgehouden.
14.
Bijzondere omstandigheden op grond waarvan aan het uitgangspunt niet kan worden vastgehouden zijn de rechtbank in het geval van eiser niet gebleken. Het enkele feit dat eiser journalist is, is voor het aannemen van een bijzondere situatie niet voldoende, net zo min als het maatschappelijk belang bij openbaarmaking van de verzochte documenten. De rechtbank merkt daarbij op dat eiser op de zitting ook desgevraagd geen andere punten heeft genoemd op grond waarvan bij een belangenafweging op grond van het EVRM, de weging in zijn voordeel zou moeten uitvallen.
Toepassing van de weigeringsgronden
Artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob (vertrouwelijk meegedeelde bedrijfs- en fabricagegegevens)
15. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat de betreffende documenten vertrouwelijk zijn verstrekt. Een aanname of verwachting dat de betreffende documenten vertrouwelijk zijn verstrekt, is volgens eiser onvoldoende voor de toepassing van deze weigeringsgrond. Verder verzoekt eiser de rechtbank, onder verwijzing naar rechtspraak van de Afdeling, te toetsen of verweerder de actualiteit van bedrijfs- en fabricagegegevens op juiste wijze heeft beoordeeld. Eiser betwist dat het bij de bijlage bij document 49 gaat om actuele gegevens, nu het gaat om gegevens die dateren van voor de ‘nieuwe aanpak’ in 2015. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat de actualiteit van de gegevens is betrokken bij de beoordeling.
16. Verweerder heeft deze weigeringsgrond toegepast bij de gedeeltelijke openbaarmaking van de documenten 49 (inclusief bijlage), 50 en 52 t/m 56. In deze documenten, die informatie bevatten in het kader van opdrachten voor begeleiding van casuïstiek, heeft deze weigeringsgrond alleen betrekking op de daarin genoemde (uur)tarieven. Een uurtarief is een gegeven dat uitsluitend de financiële bedrijfsvoering betreft. Omdat bekendmaking van uurtarieven de concurrentiepositie van de opdrachtnemers kan schaden, is de rechtbank van oordeel dat ook het uurtarief als een bedrijfs- en fabricagegegeven moet worden aangemerkt. De tarieven zijn ook nog voldoende actueel. Daarbij is van belang dat die tarieven een voorspellende waarde kunnen hebben voor toekomstige onderhandelingen en dat een onderhandelingspartij zijn voordeel kan doen met de openbaar gemaakte prijzen over voorgaande jaren.Verder heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat deze bedrijfsgegevens vertrouwelijk aan hem zijn verstrekt. Hiervoor is volgens vaste rechtspraak van de Afdeling voldoende dat de gegevens zijn verstrekt in een contact dat een onderneming redelijkerwijs als vertrouwelijk mocht beschouwen.Verweerder heeft daarbij terecht gewezen op de geheimhoudingsplicht die is opgenomen in de algemene inkoopvoorwaarden voor leveringen en diensten van de gemeente Amsterdam. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, dan ook van oordeel dat verweerder deze informatie terecht heeft aangemerkt als bedrijfs- en fabricagegegevens als bedoeld in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob. Om die reden kon openbaarmaking van de gevraagde informatie achterwege blijven.
Artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wob (bijzondere persoonsgegevens)
17. Eiser stelt zich op het standpunt dat deze weigeringsgrond beperkt dient te blijven tot alleen de bijzondere persoonsgegevens. Verder kan verstrekking plaatsvinden op grond van artikel 9, tweede lid, onder e, g en j, van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Verweerder heeft ten onrechte niet gemotiveerd waarom op deze gronden verstrekking niet kan plaatsvinden. Een profielschets kan naar zijn aard geen bijzondere persoonsgegevens bevatten, dus verweerder heeft ten onrechte met toepassing van deze weigeringsgrond openbaarmaking daarvan geweigerd, aldus eiser.
18. Verweerder heeft deze weigeringsgrond toegepast op de (gedeeltelijke) weigering van de documenten 24 tot en met 30, 32 tot en met 34, 36 t/m 43, 45 tot en met 48, 51, 57, 58, 60 tot en 63, 65 tot en met 67, 69 tot en met 76, 79 tot en met 100, 103, 106 tot en met 110, 112 en 113. De rechtbank heeft een selectie van deze documenten beoordeeld op de aanwezigheid van bijzondere persoonsgegevens, en geconstateerd dat daarvan sprake is en dat geen sprake is van één van de in de AVG genoemde uitzonderingen.
Eiser heeft erop gewezen dat document 98 is omschreven als een profielschets, en daarom geen bijzondere persoonsgegevens kan bevatten. De rechtbank begrijpt dat die term bij eiser vragen oproept, maar dat neemt niet weg dat verweerder dit document terecht niet openbaar heeft gemaakt met toepassing van de weigeringsgronden van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wob. Daarmee is toepassing van deze weigeringsgrond rechtmatig.
19. Wat betreft document 95 is, behalve de weigeringsgronden van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, ook de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob toegepast, met daarnaast ook nog toepassing van de g-grond. Ook de toepassing daarvan oordeelt de rechtbank na kennisneming van dat document rechtmatig.
Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob (inspectie, controle en toezicht)
20. Volgens eiser is deze weigeringsgrond niet gericht op intern toezicht, maar op extern toezicht door overheidsorganen als toezichthouder op derden. De toepassing van deze weigeringsgrond op documenten die de interne organisatie van verweerder betreffen, is daarom onterecht. In de belangenafweging beperkt verweerder zich verder tot een opsomming van belangen in plaats van een afweging van belangen ten opzichte van het algemeen belang. Ook heeft verweerder niet betrokken in hoeverre sprake is van verouderde of achterhaalde gegevens.
21. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder heeft deze weigeringsgrond toegepast bij de documenten 42, 57, 92, 95 en 97. Na kennisneming van de stukken, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat het hier gaat om taken in het kader van toezicht en handhaving, bijvoorbeeld op het gebied van openbare orde. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling blijkt dat de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob een ruime toepassing kent.De door eiser voorgestane beperking van het toepassingsbereik van deze bepaling vindt ook geen steun in de tekst van de wet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van openbaarmaking van de informatie niet opweegt tegen het belang dat deze weigeringsgrond beoogt te beschermen. In het bijzonder volgt de rechtbank het argument van verweerder dat openbaarmaking van de informatie inzicht kan geven in het radicaliseringsbeleid van verweerder en daarmee in de toekomst daarop anticiperend gedrag in de hand kan werken. Daarbij is van belang dat verweerder heeft benadrukt dat de radicaliseringsaanpak weliswaar is gewijzigd, maar dat de kern van de aanpak nog hetzelfde is gebleven.
Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob (eerbiediging persoonlijke levenssfeer) op andere documenten
22. Eiser bestrijdt dat verweerder de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob mocht toepassen, omdat onduidelijk is waarom openbaarmaking van namen en persoonsgegevens van casusregisseurs die beroepshalve betrokken zijn bij de radicaliseringsaanpak, schade zouden kunnen ondervinden door in de context van hun beroepsmatige activiteit ter sprake te komen. Verweerder heeft ten onrechte niet gemotiveerd waarom openbaarmaking van deze gegevens mogelijk zou leiden tot stigmatisering en reputatieschade of dat daardoor de veiligheid van de betreffende personen in het geding komt.
23. Verweerder heeft erop gewezen dat de casusregisseurs niet beroepsmatig regelmatig in de openbaarheid treden. De inzet van deze (voor diverse organisaties werkzame) personen was in een vertrouwelijke setting van een persoonsgerichte aanpak.
24. Verweerder heeft deze weigeringsgrond toegepast bij de documenten 2b, 4, 5, 5.2, 7, 11-14 en 22-115. De rechtbank heeft deze documenten beoordeeld op het punt van aanwezigheid van persoonsgegevens en tot individuele betrokkenen herleidbare gegevens. De rechtbank is van oordeel dat daarvan sprake is, met uitzondering van een aantal passages in de documenten 30 en 32.2, zoals de rechtbank bij de hierna volgende overweging 29 zal bespreken. Mede gelet op de gegeven motivering heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zwaarder mogen laten wegen dan het belang van openbaarmaking. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder de namen van de casusregisseurs, net zoals die van ambtenaren die uit hoofde van hun functie niet in de openbaarheid treden, niet openbaar heeft hoeven maken en verwijst daarvoor naar vaste rechtspraak van de Afdeling hierover.Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het belang van openbaarheid in dit geval zwaarder moet wegen.
Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob (onevenredige bevoordeling of benadeling)
25. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder bij het toepassen van deze weigeringsgrond een verkeerde maatstaf heeft aangelegd. Het al of niet toezeggen van of vragen om vertrouwelijkheid is volgens rechtspraak van de Afdeling wel degelijk een relevante omstandigheid die moet worden meegenomen bij de beoordeling of de weigeringsgrond moet worden toegepast Eiser heeft daarbij gewezen op een uitspraak van de Afdeling van 23 september 2009.Verder heeft verweerder niet of nauwelijks het algemeen belang dat tot openbaarmaking noopt, benoemd, terwijl de mogelijke belangen van verweerder en betrokkenen wel uitvoerig worden benoemd. Wat betreft BTW-nummers is volgens eiser sprake van een informatieverplichting. BTW-nummers zijn inherent openbaar. Verweerder heeft niet ook overwogen of de betreffende bedrijven nog bestaan en of het nog bestaande BTW-nummers zijn. Verder heeft verweerder niet gemotiveerd dat het verstrekken van bankrekeningnummers tot mogelijk misbruik, beveiligingsincidenten en/of datalekken zal leiden, aldus eiser.
26. De rechtbank oordeelt als volgt. Verweerder heeft deze weigeringsgrond toegepast bij de documenten 4, 7, 22 tot en met 36, 38 tot en met 49, 51, 52, 54, 57 tot en met 67, 70 tot en met 74, 76, 77, 79 tot en met 81, 85 tot en met 89, 91 tot en met 93, 95, 97 tot en met 99 en 101 tot en met 115.
27. In de documenten 22, 23, 24, 36 en 101 tot en met 115, is informatie opgenomen over interne onderzoeken op het gebied van fraude, fraudepreventie of integriteitsonderzoeken. Volgens verweerder betekent openbaarmaking onevenredige bevoordeling of benadeling van de bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen. De benadeling bestaat hierin dat betrokken medewerkers of externen in de toekomst terughoudender zullen zijn om aan interne onderzoeken mee te werken indien zij er niet op kunnen vertrouwen dat verweerder deze informatie vertrouwelijk houdt.
In de documenten 7, 24-36, 38-49, 51, 57-67, 70-74, 76, 77, 79-81, 85-89, 91-93, 95, en 97-99, is informatie opgenomen over casusbehandeling vanuit de aanpak Radicalisering en Polarisatie. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat door openbaarmaking de interne bedrijfsvoering bloot komt te liggen. Voor de uitvoering van de aanpak werken verschillende disciplines samen aan een persoonsgerichte aanpak om de risico’s uitgaande van een geradicaliseerd persoon te mitigeren. Door openbaarmaking hiervan bestaat het risico dat de uitoefening van de taak van verweerder om radicalisering tegen te gaan, ernstig wordt belemmerd. De personen om wie het gaat, zouden hierdoor kunnen anticiperen op de werkwijze en sociaal wenselijk gedrag gaan vertonen, hetgeen een effectieve aanpak zal ondermijnen. Dat geen vertrouwelijkheid is toegezegd, betekent niet dat dit afdoet aan het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling.
28. De rechtbank volgt de door verweerder gegeven motivering. Die is niet in strijd met de door eiser aangehaalde uitspraak van de Afdeling uit 2009. Ook in die uitspraak wordt het beroep op het belang van (behoud van) vertrouwelijkheid gehonoreerd. Verweerder heeft terecht de BTW-nummers weggelakt, omdat het gaat om oude nummers waarin destijds ook het burgerservicenummer was opgenomen. Ook heeft verweerder terecht de bankrekeningnummers niet verstrekt, omdat niet is gebleken dat de betreffende bedrijven ten tijde van het bestreden besluit niet meer bestonden. Verweerder mocht verder het belang van goede samenwerking van betrokken partijen en het belang van het tegengaan van radicalisering, zwaarder laten wegen dan het algemeen belang van openbaarmaking.
29. De rechtbank stelt vast dat het bij de documenten 30 en 32.2 om hetzelfde type document gaat, te weten de
factsheetcasus A1 en A2 (in de inventarisijst steeds aangeduid als feitentabel). Verweerder heeft document 30 geheel geweigerd maar document 32.2 slechts gedeeltelijk. Van het laatste document is kolom 1, inhoudende een nummering, en kolom 3, inhoudende een gebeurtenis, openbaar gemaakt. Dat verschil in openbaarmaking is niet inzichtelijk. De rechtbank is verder van oordeel dat voor een aantal passages in de documenten 30 en 32.2 de gehanteerde weigeringsgronden van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, respectievelijk tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob de weigering niet kan dragen, omdat het hier om feiten gaat en niet om persoonsgegevens of tot individuele betrokkenen herleidbare gegevens. Verweerder heeft deze specifieke passages dan ook ten onrechte op grond van die bepalingen weggelakt. Wat betreft de toepassing van artikel
10, tweede lid, aanhef en onder g van de Wob, verwijst de rechtbank naar wat zij in overweging heeft geoordeeld. Het bestreden besluit is op dit punt in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank staat niets in de weg aan gedeeltelijke openbaarmaking van kolom 4, inhoudende een omschrijving, als daarin ten minste persoonsgegevens onleesbaar zijn gemaakt.
Over de toepassing van artikel 11 van de Wob
30. Eiser heeft betwist bij gebrek aan wetenschap dat deze weigeringsgrond terecht is toegepast. Hij heeft de rechtbank verzocht na te gaan of sprake is van gewisselde documenten binnen het bestuursorgaan van verweerder dan wel binnen een kring van bestuursorganen en of de kring van betrokkenen niet zodanig groot is dat niet meer van intern beraad kan worden gesproken. Eiser wijst er ook op dat feiten en ambtelijke overwegingen geen bescherming verdienen als persoonlijke beleidsopvatting. Ten aanzien van de discretionaire bevoegdheid van artikel 11, tweede lid, van de Wob heeft verweerder ten onrechte overwogen dat de bijzondere journalistieke belangen van eiser geen rol kunnen spelen bij de beoordeling.
31. De rechtbank overweegt als volgt. Uit artikel 11 van de Wob volgt dat als sprake is van interne documenten die persoonlijke beleidsopvattingen bevatten, deze in beginsel niet openbaar worden gemaakt. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11 van de Wob volgt dat het interne karakter van een stuk wordt bepaald door het oogmerk waarmee dit is opgesteld.Degene die het document heeft opgesteld, moet de bedoeling hebben gehad dat dit zou dienen voor hemzelf of voor het gebruik door anderen binnen de overheid.
32. Verweerder heeft deze weigeringsgrond toegepast bij de documenten 36, 39, 40, 45, 63 en 85. De stukken betreffen een e-mail, notities van een casus, een signaal etiket, een afsluitvoorstel en een memo. Na kennisneming van deze documenten, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de betreffende stukken terecht heeft aangemerkt als intern beraad en de betreffende passsages als persoonlijke beleidsopvattingen en dat verweerder de weigeringsgrond dus juist heeft toegepast. Verweerder heeft verder, gelet op de aard en de inhoud van de passages, mogen afzien van gebruikmaking van de in artikel 11, tweede lid, van de Wob neergelegde bevoegdheid. Het feit dat eiser een journalistiek belang heeft bij openbaarmaking, leidt niet tot een ander oordeel.
33. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM, omdat de totale behandelperiode van bezwaar en beroep langer heeft geduurd dan twee jaar. Ter zitting heeft verweerder dit verzoek niet betwist. De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepstermijn sprake is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan. De rechtbank stelt vast dat met een totale behandelduur in bezwaar en beroep van afgerond twee jaar en negen maanden te rekenen vanaf 18 juni 2018 de redelijke termijn met negen maanden is overschreden. Dit leidt tot een immateriële schadevergoeding van in totaal € 1.000,- (€ 500,- per overschrijding van een half jaar of een deel daarvan). De rechtbank doet – te rekenen vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 5 september 2019 – binnen anderhalf jaar uitspraak. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan verweerder met een tijdsverloop van afgerond dertien maanden in de bezwaarfase. Verweerder zal worden veroordeeld tot betaling aan eiser van een bedrag van
€ 1.000,-.
34. Uit het voorgaande volgt dat verweerder, met uitzondering van de documenten 30 en 32, de gegevens op grond van de verschillende toegepaste weigeringsgronden van de Wob heeft mogen weigeren openbaar te maken en dat verweerder deze beslissing voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd. Gelet op hetgeen hierboven in overweging 29 is overwogen met betrekking tot de documenten 30 en 32.2, is het beroep gegrond en vernietigt de rechtbank het bestreden besluit voor zover dit ziet op deze twee documenten. De rechtbank zal verweerder opdragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak.
35. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
36. De rechtbank veroordeelt verweerder daarnaast in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet tevens aanleiding verweerder te veroordelen in de reiskosten van eiser ten bedrage van € 25,82 (openbaar vervoer, tweede klasse, retour). Het totaalbedrag aan door verweerder te vergoeden proceskosten bedraagt € 1.093,82.