ECLI:NL:RBAMS:2020:714

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 februari 2020
Publicatiedatum
6 februari 2020
Zaaknummer
AMS 19/3203
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening WIA-uitkering zonder nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 februari 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om herziening van een WIA-uitkering door eiser, die zijn uitkering op grond van de Werkloosheidswet had ontvangen. Eiser had zich op 3 september 2014 ziek gemeld en ontving tot 31 augustus 2016 een Ziektewetuitkering. Na een arbeidsongeschiktheid van 44,56% werd hem per 31 augustus 2016 een WIA-uitkering toegekend. Echter, na een herbeoordeling in 2018 concludeerde verweerder dat eiser meer arbeidsgeschikt was dan voorheen, wat leidde tot een afwijzing van zijn verzoek om herziening van de WIA-uitkering. Eiser stelde dat er nieuwe feiten waren die niet eerder konden worden aangevoerd, maar de rechtbank oordeelde dat deze feiten niet als 'nova' konden worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet verplicht was om het verzoek om herziening integraal te toetsen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de herziening rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de afwijzing van het verzoek om herziening niet evident onredelijk was. Eiser had ook aangevoerd dat verweerder zijn verzoek als een melding van verslechtering van de gezondheid had moeten opvatten, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet het geval was. De uitspraak benadrukt het belang van het aanleveren van nieuwe feiten in herzieningsprocedures en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van de medische situatie van de aanvrager.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 19/3203

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 februari 2020 in de zaak tussen

[eiser] te Diemen, eiser

(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: R.D. van den Heuvel).

Procesverloop

Bij besluit van 20 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om herziening van het besluit van 30 mei 2018 afgewezen.
Bij besluit van 6 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2020.
Eiser was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verder is verschenen M. Aleid (tolk in de Egyptische taal).Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat voorafging aan deze procedure
1.1.
Eiser heeft zich op 3 september 2014 - hij ontving toen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet - ziek gemeld. Eiser heeft tot 31 augustus 2016 een Ziektewetuitkering ontvangen. Bij besluit van 28 juni 2016 is aan eiser per 31 augustus 2016 (einde wachttijd) een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toegekend. Op grond van het verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek dat heeft plaatsgevonden is geconcludeerd tot een arbeidsongeschiktheid van 44,56%. Verweerder heeft bij beslissing op bezwaar van 31 januari 2017 het bezwaar van eiser tegen het besluit van 28 juni 2016 gegrond verklaard. De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft onvoldoende passende functies kunnen vinden die geschikt zijn gelet op de beperkingen van eiser. Daarom is eiser voor 100% arbeidsongeschikt geacht.
1.2.
Met het besluit van 21 februari 2017 is eisers loongerelateerde WIA-uitkering per 30 mei 2017 beëindigd. Vanaf die datum ontvangt eiser een loonaanvullingsuitkering. Eiser heeft melding gemaakt van toegenomen klachten vanaf 1 november 2017 en hij heeft verweerder verzocht zijn uitkering om te zetten in een IVA(Inkomensvoorziening Volledig en duurzaam Arbeidsongeschikten)-uitkering.
1.3.
Na medisch en arbeidsdeskundig onderzoek heeft verweerder eiser bij besluit van 30 mei 2018 bericht dat hij meer arbeidsgeschikt is dan voorheen. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld op 41,34%. De hoogte van de loonaanvullingsuitkering wijzigt niet. Verweerder legt aan dit besluit de rapportage van de verzekeringsarts van 15 maart 2018 en de rapportage van de arbeidsdeskundige van 24 mei 2018 ten grondslag.
1.4.
Eiser heeft op 9 juli 2018 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 mei 2018. Bij beslissing op bezwaar van 20 juli 2018 heeft verweerder dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
1.5.
Eisers toenmalige gemachtigde heeft verzocht om het bezwaar tegen het besluit van 30 mei 2018 aan te merken als een verzoek om herbeoordeling en het als zodanig in behandeling te nemen.
1.6.
Bij het primaire besluit heeft verweerder eisers verzoek om herziening afgewezen, omdat eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden (hierna: nova) heeft vermeld. Dit is vastgesteld in de rapportage van de verzekeringsarts van 12 november 2018. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.7.
Op 22 november 2018 heeft eiser opnieuw melding gedaan van een verslechterde gezondheidssituatie per 1 november 2017.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser - onder verwijzing naar de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 mei 2019 - ongegrond verklaard.
3. Eiser heeft in beroep, zoals ter zitting verduidelijkt, samengevat het volgende aangevoerd. Verweerder heeft het verzoek terecht opgevat als een verzoek om herziening, maar heeft ten onrechte niet integraal getoetst. Er zijn namelijk nova en die bestaan er uit dat de beperkingen van eiser in het verleden zijn onderschat en dat de verzekeringsarts geen navraag bij de behandelaars heeft gedaan. Verweerder heeft zich niet aan zijn vergewisplicht gehouden, nu de verzekeringsarts (zijnde een medisch adviseur) zich ten onrechte de bevoegdheid heeft aangemeten om te oordelen of hetgeen is aangevoerd al dan niet moest worden aangemerkt als nova in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het bestreden besluit berust niet op een draagkrachtige motivering en er is sprake van strijd met zorgvuldigheid en vooringenomenheid. Verder heeft eiser inhoudelijke gronden aangevoerd tegen de medische en arbeidskundige beoordeling die ten grondslag ligt aan het besluit van 30 mei 2018. Tot slot stelt eiser dat verweerder zijn verzoek ook had moeten opvatten als een melding verslechtering gezondheidssituatie per 9 juli 2018.
Het oordeel van de rechtbank
4. Het verzoek van eiser van 9 juli 2018 is een verzoek om herziening als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Bij uitspraak van 20 december 2016 [1] heeft de Centrale Raad van Beroep zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nova zijn.
5. Onder nova moet worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. De aanvrager dient uiterlijk in de bezwaarfase nova naar voren te brengen. Dit betekent dat de in beroep overgelegde brief van psychiater [naam] van 24 januari 2020 niet als nova kan worden aangemerkt.
6. De rechtbank is van oordeel dat ook wat eiser uiterlijk in de bezwaarfase heeft aangevoerd, niet kan worden aangemerkt als nova. Volgens eiser bestaan de nova eruit dat bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling die ten grondslag ligt aan het besluit van 30 mei 2018, zijn beperkingen zijn onderschat en dat de verzekeringsarts geen navraag heeft gedaan bij zijn behandelaars. Dit zijn echter geen nova. Dit betekent dat verweerder niet integraal hoefde te toetsen. Voor zover eiser inhoudelijke gronden heeft aangevoerd tegen de medische en arbeidskundige grondslag, behoeft dat dan ook geen bespreking.
7.1.
Verweerder heeft een verzekeringsarts en in bezwaar een verzekeringsarts bezwaar en beroep gevraagd of medisch gezien aanleiding bestaat terug te komen op het besluit van 30 mei 2018. Daartoe hebben verweerders verzekeringsartsen beoordeeld of uit de door eiser overgelegde informatie blijkt van nieuwe medische feiten of omstandigheden. Dit betreft een brief van de huisarts van eiser van 24 juli 2018 en een brief van eisers psychiater van 13 juli 2018. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook de door eiser in bezwaar ingebrachte medische stukken bekeken. Naar het oordeel van de rechtbank stelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapportage van 1 mei 2019 terecht dat dit geen nieuwe medische informatie betreft.
7.2.
De rechtbank is het niet eens met eisers stelling dat verweerder zich niet aan zijn vergewisplicht heeft gehouden en dat de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) zich ten onrechte de bevoegdheid heeft aangemeten om te beoordelen of sprake is van nova. Het is immers bij uitstek de bevoegdheid van een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) om vast te stellen of sprake is van nova in het kader van iemands medische situatie.
8. De bestuursrechter kan als geen sprake is van nova, aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. Als het bestuursorgaan hieromtrent beleid voert, toetst de bestuursrechter in de eerste plaats of het bestuursorgaan een juiste toepassing heeft gegeven aan zijn beleid.
9. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het beleid van verweerder inhoudt dat in het geval er geen nova zijn, het verzoek om terug te komen van een eerder besluit zonder diepgaand onderzoek wordt afgewezen. Dat is in deze zaak ook gebeurd, aldus verweerder. Verweerder heeft een juiste toepassing gegeven aan zijn beleid. In de door eiser aangevoerde argumenten ziet de rechtbank evenmin aanleiding voor het oordeel dat de afwijzing van het verzoek om herziening evident onredelijk is.
11. Voor zover eisers verzoek er ook toe strekt dat voor de toekomst wordt teruggekomen van het besluit van 30 mei 2018 overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat niet getoetst is voor de toekomst, omdat eisers bezwaargronden alleen gericht waren op de stelling dat het besluit van 30 mei 2018 gebaseerd is op onjuiste medische gegevens. Eiser heeft dit ook niet betwist.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op eisers bezwaargronden, zijn verzoek om herziening op deze wijze mocht opvatten. Dit betekent dat verweerder niet hoefde te toetsen of voor de toekomst moest worden teruggekomen van het besluit van 30 mei 2018.
12. Eiser heeft tot slot aangevoerd dat verweerder zijn verzoek ook had moeten opvatten als een melding verslechtering gezondheidssituatie per 9 juli 2018. Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit nergens uit blijkt en betrekt hierbij de latere melding van 22 november 2018. In deze melding geeft eiser aan dat zijn gezondheidssituatie per 1 november 2017 (en niet per 9 juli 2018) is verslechterd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder gelet op deze omstandigheden het verzoek om herziening van 9 juli 2018 terecht niet heeft aangemerkt als een melding verslechtering gezondheidssituatie per 9 juli 2018.
13. Het voorgaande betekent dat het beroep ongegrond is.
14. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Broekhuis, rechter, in aanwezigheid van mr. L.C. Trommel, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2020.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.