ECLI:NL:RBAMS:2020:7070

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 november 2020
Publicatiedatum
21 januari 2021
Zaaknummer
C/13/692029 / KG ZA 20-975
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van conservatoir beslag in kort geding

In deze zaak heeft eiser, een eenmanszaak onder de naam '[bedrijf 1]', een kort geding aangespannen tegen gedaagde, die eveneens een eenmanszaak onder de naam '[bedrijf 2]' drijft. Eiser vordert de opheffing van een conservatoir beslag dat door gedaagde is gelegd op zijn bankrekeningen. De aanleiding voor het beslag is een geschil over onbetaalde facturen die gedaagde aan eiser heeft gestuurd voor verrichte werkzaamheden. Tijdens de mondelinge behandeling op 12 november 2020 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Eiser stelt dat er een samenwerking was tussen hem en gedaagde, maar dat deze niet op papier is gezet in de vorm van een vennootschap onder firma. Gedaagde heeft echter verweer gevoerd en stelt dat er wel degelijk afspraken zijn gemaakt over de betaling voor zijn werkzaamheden.

De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling gekeken naar het spoedeisend belang van eiser en de ondeugdelijkheid van de vordering van gedaagde. Eiser heeft niet voldoende onderbouwd dat zijn bedrijfsvoering in gevaar komt door het beslag, terwijl gedaagde een belang heeft bij het behoud van het beslag als waarborg voor zijn vordering. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het beslag niet zal worden opgeheven, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vordering van gedaagde ondeugdelijk is. Eiser is als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/692029 / KG ZA 20-975 HH/MvG
Vonnis in kort geding van 26 november 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser bij dagvaarding van 30 oktober 2020,
advocaat mr. P.R.L.V.M. Kruik te Den Haag,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. F.J. van der Schrier te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Op de mondelinge behandeling van 12 november 2020 heeft [eiser] zijn vorderingen toegelicht. [gedaagde] heeft verweer gevoerd aan de hand van een op voorhand ingediend schriftelijk verweer. Beide partijen hebben producties in het geding gebracht en [gedaagde] daarnaast ook een pleitnotitie.
1.2.
Op de mondelinge behandeling waren aanwezig:
- [eiser] met R. Kaynak, die als tolk fungeerde, en mr. Kruik,
- [gedaagde] , M.A.A. Priem, tolk Turkse taal, en mr. Van der Schrier.
1.3.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[eiser] drijft een eenmanszaak onder de naam ‘ [bedrijf 1] ’ en [gedaagde] onder de naam ‘ [bedrijf 2] ’. Beiden houden zich bezig met het leveren van diensten op het gebied van kabel- en grondwerk.
2.2.
Partijen hadden plannen om samen te gaan werken binnen een door hen op te richten vennootschap onder firma (vof), maar tot inschrijving van een vof in het handelsregister van de Kamer van Koophandel is het niet gekomen.
2.3.
[eiser] heeft [gedaagde] op 30 mei 2020 een factuur gestuurd voor een bedrag van € 3.388,- voor door [eiser] en twee door hem ingeschakelde ZZP’ers verrichte werkzaamheden tegen een uurtarief van € 28,-. Deze factuur is op 3 juni 2020 door [gedaagde] betaald.
2.4.
[gedaagde] heeft [eiser] op 27 juni 2020 een factuur gestuurd voor een bedrag van € 1.410,- voor door hem verrichte werkzaamheden tegen een uurtarief van € 30,-. Deze factuur is nog dezelfde dag door [eiser] betaald.
2.5.
[eiser] en [gedaagde] hebben samengewerkt op door [eiser] aangenomen projecten bij [bedrijf 3] B.V. en [bedrijf 4] . [eiser] heeft [bedrijf 3] in de periode van 19 juni tot en met 14 september 2020 facturen gestuurd voor in totaal € 90.353,75 en [bedrijf 4] in de periode van 17 juli tot en met 20 juli 2020 facturen voor in totaal € 10.837,-. [bedrijf 3] en [bedrijf 4] hebben de facturen betaald.
2.6.
[gedaagde] heeft [eiser] op 30 juni 2020 drie facturen gestuurd voor een bedrag van € 1.260,- (2x) respectievelijk € 1.380,-. Deze facturen hadden betrekking op door [gedaagde] verrichte werkzaamheden in de weken 24, 25 en 26.
2.7.
Op 26 september 2020 hebben partijen een gesprek gehad bij de boekhouder van [eiser] . Daarin is gesproken over in hoeverre de projecten bij [bedrijf 3] en [bedrijf 4] winstgevend zijn geweest.
2.8.
Na het gesprek bij de boekhouder heeft [gedaagde] [eiser] een factuur gestuurd voor een bedrag van € 11.865,- voor door hem verrichte werkzaamheden in de weken 28 tot en met 36. Deze factuur en de onder 2.6. genoemde facturen hadden betrekking op door [gedaagde] verrichte werkzaamheden op de projecten bij [bedrijf 3] en [bedrijf 4] . Door [gedaagde] is steeds een uurtarief van € 30,- in rekening gebracht. De facturen zijn door [eiser] niet betaald.
2.9.
[gedaagde] heeft op 9 oktober 2020 een (aangepast) verzoekschrift tot conservatoire beslaglegging ingediend bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank, waarin hij zijn vordering op [eiser] uit hoofde van de onder 2.6. en 2.8. genoemde facturen berekent op € 20.490,00 inclusief rente en kosten. Er is vervolgens verlof verleend om voor dit bedrag (repeterend met een maximum van drie keer) beslag te leggen.
2.10.
[gedaagde] heeft op 12 oktober 2020 ten laste van [eiser] conservatoir beslag gelegd op bankrekeningen van [eiser] bij ING. Het beslag heeft doel getroffen voor een bedrag van circa € 6.000,-.
2.11.
Bij dagvaarding van 26 oktober 2020 heeft [gedaagde] een bodemprocedure tegen [eiser] aanhangig gemaakt.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, samengevat:
I. opheffing van het beslag, op straffe van een dwangsom,
II. [gedaagde] te veroordelen daarvan mededeling aan hem te doen, op straffe van een dwangsom,
III. [gedaagde] te veroordelen in de proces- en nakosten, beide te vermeerderen met rente.
3.2.
[eiser] voert daartoe, samengevat, het volgende aan. Partijen hadden de intentie om te gaan samenwerken als vennoten in een op te richten vof. Dit is er op papier niet van gekomen, maar partijen zijn wel gaan samenwerken als ware zij een vof. [eiser] was slechts op papier de opdrachtnemer van de projecten bij [bedrijf 3] en [bedrijf 4] . De afspraak was dat zij de kosten en de winst/verlies zouden delen. De projecten bij [bedrijf 3] en [bedrijf 4] zijn echter verliesgevend geweest, zodat [gedaagde] geen aanspraak heeft op betaling voor zijn werkzaamheden. Uit de factuur van [gedaagde] van 27 juni 2020 (zie 2.4) kan niet worden afgeleid dat partijen een uurtarief van € 30,- zijn overeengekomen. Die factuur betrof door [gedaagde] verrichte werkzaamheden op een ander project van [bedrijf 4] . Op dat project is een winst behaald van € 2.820,- en dit bedrag hebben partijen gedeeld. Op basis van het aantal uur dat [gedaagde] op dat project heeft gewerkt, is een uurtarief van € 30,- op de factuur terechtgekomen. [eiser] heeft ter vervangende zekerheid aangeboden om een auto met een waarde van € 6.000,- in bewaring te geven. [eiser] heeft een groot belang bij het opheffen van het beslag omdat de continuiteit van zijn eenmanszaak in gevaar komt als het beslag voortduurt.
3.3.
[gedaagde] heeft het volgende verweer gevoerd. [eiser] heeft geen spoedeisend belang, omdat hij niet heeft onderbouwd dat de bedrijfsvoering van zijn eenmanszaak in gevaar komt door het beslag. [gedaagde] en [eiser] hebben inderdaad gesproken over samenwerking in de vorm van een vof, maar dit is er niet van gekomen. [gedaagde] en [eiser] hebben samengewerkt op basis van mondelinge overeenkomsten van onderaanneming. [gedaagde] heeft werkzaamheden verricht op door [eiser] aangenomen projecten bij [bedrijf 3] en [bedrijf 4] . De afspraak tussen partijen was dat [gedaagde] € 30,- per uur zou factureren en mee zou delen in de winst. Voor het bepalen van de winst mocht [eiser] voor door hem gewerkte uren ook € 30,- per uur rekenen. De kosten van deze projecten en een eventueel verlies zouden voor rekening van [eiser] komen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
Het spoedeisend belang volgt uit de aard van de vordering. Hierbij wordt tevens in aanmerking genomen dat [eiser] heeft gesteld dat de continuïteit van zijn eenmanszaak in gevaar is bij het voortduren van het beslag. Ook daarom heeft [eiser] belang bij een spoedige beoordeling van zijn vordering.
4.2.
Ingevolge artikel 705 lid 2 Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wordt een beslag opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad ligt het op de weg van degene die opheffing van het conservatoire beslag vordert (in dit geval [eiser] ) om, met inachtneming van de beperkingen van de procedure in kort geding, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger (in dit geval [gedaagde] ) gepretendeerde vordering ondeugdelijk is of dat het voortduren van het beslag om andere redenen niet kan worden gerechtvaardigd. Tevens dienen de belangen van beide partijen te worden afgewogen.
4.3.
De voorzieningenrechter is niet gebonden aan de grondslagen voor de vordering welke in het beslagrekest zijn vermeld. Het staat hem in beginsel vrij zijn beslissing om het beslag niet op te heffen, (mede) te baseren op feiten en omstandigheden die niet in het beslagrekest waren vermeld, maar in het opheffingsgeding nader door de beslaglegger ten grondslag zijn gelegd aan de vordering ter verzekering waarvan het beslag is gelegd (Hoge Raad 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1074, r.o. 3.5.).
Summierlijk (on)deugdelijk vordering
4.4.
Partijen verschillen van mening over de afspraken die zij hebben gemaakt in het kader van hun samenwerking. Tijdens het gesprek bij de boekhouder op 26 september 2020 werd het [gedaagde] duidelijk dat [eiser] voor de projecten bij [bedrijf 3] en [bedrijf 4] € 90.353,75 respectievelijk € 10.837,- betaald had gekregen. Pas na dit gesprek heeft [gedaagde] aan [eiser] een factuur gestuurd voor door hem verrichte werkzaamheden in de weken 28 tot en met 36. Als partijen inderdaad hebben afgesproken dat [gedaagde] € 30,- per uur mocht factureren voor de door hem verrichte werkzaamheden, zoals [gedaagde] heeft gesteld, roept het minst genomen vragen op waarom hij niet wekelijks dan wel maandelijks aan [eiser] heeft gefactureerd. In het kader van dit kort geding kunnen de afspraken tussen partijen echter niet worden vastgesteld. Daarvoor zal nader feitenonderzoek en/of bewijslevering nodig zijn, waarvoor dit kort geding zich niet leent.
4.5.
Niet in geschil is dat [gedaagde] fulltime heeft gewerkt op de projecten bij [bedrijf 3] en [bedrijf 4] . [eiser] heeft niet betwist dat hij voor deze projecten € 90.353,75 respectievelijk € 10.837,- betaald heeft gekregen. [gedaagde] is voor zijn werkzaamheden niet betaald, op uurbasis noch op basis van winstdeling. In het geval partijen inderdaad hebben samengewerkt op basis van winstdeling, zoals [eiser] heeft gesteld, dan had het op zijn weg gelegen, gelet op de onder 4.2. genoemde maatstaf, om aannemelijk te maken dat hij verlies heeft geleden op deze projecten, bijvoorbeeld door het overleggen van een winst- en verliesrekening. [eiser] heeft slechts zonder enige onderbouwing gesteld dat hij verlies heeft geleden, zodat hij voorshands onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door [gedaagde] gepretendeerde vordering ondeugdelijk is.
Belangenafweging
4.6.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of het beslag op grond van een belangenafweging moet worden opgeheven.
4.7.
[eiser] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het voortbestaan van zijn onderneming afhangt van het wel of niet opheffen van het beslag. [eiser] heeft gesteld dat hij door het beslag door hem ingeschakelde dan wel in te schakelen ZZP’ers niet kan betalen, maar hij heeft deze stelling niet met (financiële) stukken onderbouwd. Het belang van [gedaagde] is erin gelegen dat hij ter zake zijn gestelde vordering op [eiser] een waarborg behoudt tot voldoening daarvan, totdat in de bodemprocedure daarover is beslist. Dit belang van [gedaagde] bij behoud van het beslag weegt zwaarder dan het (niet onderbouwde) belang van [eiser] bij opheffing daarvan.
Zekerheidstelling
4.8.
Opheffing van het beslag tegen zekerheid is slechts aan de orde, indien voldoende aannemelijk is dat de door [eiser] te stellen zekerheid in voldoende mate tegemoet komt aan de gerechtvaardigde wens van [gedaagde] zijn vordering integraal te kunnen verhalen.
4.9.
Het aanbod van [eiser] om ter vervangende zekerheid een auto met een gestelde waarde van € 6.000,- in bewaring te geven, is niet voldoende gemotiveerd. [eiser] heeft niet meegedeeld om wat voor auto het gaat en de gestelde waarde van de auto ook niet onderbouwd.
4.10.
De conclusie van bovenstaande is dat het beslag niet zal worden opgeheven.
Proceskosten
4.11.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] begroot op
€ 980,00 aan salaris advocaat en € 304,00 aan griffiegeld.
4.12.
De nakosten zullen worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
weigert de gevraagde voorzieningen,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 1.284,00,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op
€ 157,00 voor salaris advocaat, te vermeerderen met € 82,00 en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit vonnis plaatsvindt,
5.4.
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.C. Hoogeveen, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M.F. van Grootheest, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2020. [1]

Voetnoten

1.type: MvG