Op 18 november 2020 heeft de Wrakingskamer van de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan op een verzoek tot wraking van mr. J.H.J. Evers, kinderrechter. Het verzoeker, die in een lopende procedure als verwerende partij optrad, was van mening dat de rechter niet onpartijdig was. De wraking was ingediend naar aanleiding van een beslissing van de rechter om door verzoeker toegezonden stukken niet te lezen, omdat deze niet door een advocaat waren ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de rechter niet in de wraking berustte en dat het verzoek tot wraking op 13 november 2020 was ingediend.
De rechtbank heeft in haar beoordeling verwezen naar artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat de mogelijkheid van wraking regelt. De rechtbank benadrukte dat een rechter op grond van zijn aanstelling vermoed wordt onpartijdig te zijn, tenzij het tegendeel bewezen kan worden. De rechtbank citeerde ook een arrest van de Hoge Raad, waarin werd gesteld dat een rechterlijke beslissing op zich geen grond kan vormen voor wraking. Dit betekent dat de motivering van een beslissing, hoe gebrekkig ook, niet automatisch kan leiden tot de conclusie dat de rechter vooringenomen is.
In dit geval heeft de rechtbank geconcludeerd dat verzoeker geen valide gronden had aangevoerd die zouden wijzen op (de schijn van) vooringenomenheid van de rechter. De beslissing van de rechter om de stukken niet te lezen, was in lijn met het Procesreglement Gezag en Omgang en vormde geen grond voor wraking. Het verzoek werd daarom als kennelijk ongegrond afgewezen, en een mondelinge behandeling was niet nodig. De beslissing werd uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier, en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.