ECLI:NL:RBAMS:2020:6800

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 oktober 2020
Publicatiedatum
30 december 2020
Zaaknummer
C/13/691241 / HA RK 290.2020
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een wrakingsverzoek tegen rechters in een strafzaak

Op 15 oktober 2020 heeft de Wrakingskamer van de Rechtbank Amsterdam een verzoek tot wraking afgewezen dat op 9 oktober 2020 was ingediend door een verzoeker zonder bekende woon- of verblijfplaats. Het verzoek was gericht tegen de rechters C.M. Berkhout, F. Dekkers en M.E.M. James-Pater, die betrokken waren bij de behandeling van strafzaken tegen de verzoeker. De verzoeker stelde dat er bij de aanvang van de mondelinge behandeling op 8 oktober 2020 een schijn van vooringenomenheid was ontstaan, omdat de voorzitter had meegedeeld dat er sprake was van een gewijzigde samenstelling van de meervoudige kamer. De verzoeker en zijn raadsman voerden aan dat de beslissing om de zaak voort te zetten zonder instemming van de verdediging onbegrijpelijk was en dat dit bijdroeg aan de vrees voor vooringenomenheid.

De rechtbank oordeelde dat een rechterlijke (tussen)beslissing op zich geen grond kan zijn voor wraking, zoals ook is bevestigd in eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad. De Wrakingskamer concludeerde dat de rechters geen vooringenomenheid hebben getoond en dat de motivering van hun beslissing niet op de persoon van de verzoeker betrekking had. De verzoeker had geen valide argumenten aangedragen die de schijn van vooringenomenheid konden onderbouwen. De Wrakingskamer wees het verzoek tot wraking af, waarbij werd opgemerkt dat tegen deze beslissing geen rechtsmiddel openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Wrakingskamer
Beslissing op het op 9 oktober 2020 ingekomen en onder rekestnummer C/13/691241 / HA RK 20/290 ingeschreven verzoek van:
[verzoeker],
verzoeker,
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
raadsman: mr. J.A.W. Knoester, advocaat te Den Haag,
welk verzoek strekt tot wraking van mrs. C.M. Berkhout, F. Dekkers en M.E.M. James-Pater, leden van de meervoudige strafkamer, hierna te noemen de rechters.

1.Verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het navolgende processtuk:
 het schriftelijke wrakingsverzoek van 9 oktober 2020.
1.2.
De rechters hebben meegedeeld niet in de wraking te berusten.

2.De feiten en het verzoek

2.1.
Bij de rechters zijn zaken tegen verzoeker in behandeling met de parketnummers 13/650192-19 en 13/674007-20.
2.2.
Op 8 oktober 2020 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden ten overstaan van de rechters.
2.3.
Een meervoudige strafkamer in een andere samenstelling heeft op 20 mei 2020 de beslissing genomen verzoeker ter observatie in het Pieter Baan Centrum te plaatsen.
2.4.
Aan het verzoek is ten grondslag gelegd dat bij aanvang van de mondelinge behandeling op 8 oktober 2020 de voorzitter heeft meegedeeld dat sprake was van een gewijzigde samenstelling van de meervoudige kamer ten opzichte van de op 22 juli 2020 gehouden terechtzitting. Desgevraagd heeft de raadsman geen toestemming verleend tot de hervatting van de zaak in de stand waarin het onderzoek zich bevond op het tijdstip van de schorsing van de op 22 juli 2020 gehouden terechtzitting. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat hij een nieuwe beslissing wenste, mede op grond van niet eerder ter zitting besproken omstandigheden, over de vraag of verzoeker zou moeten worden geobserveerd in het Pieter Baan Centrum. De beslissing om tot observatieplaatsing ex artikel 317 Sv over te gaan is niet een beslissing in de zin van artikel 322 lid 4 Sv. Het handelt dus niet om een beslissing die bij een nieuwe aanvang van het onderzoek in stand blijft.
Nadat de officier van justitie op verzoek van de rechters de tenlastelegging had voorgedragen heeft de raadsman verzocht een nieuwe beslissing te nemen op de eventuele vordering van de officier van justitie ex artikel 317 Sv dan wel de in dat verband genomen beslissing van 20 mei 2020 te herzien.
2.5.
Na beraadslaging hebben de rechters overwogen dat geen sprake was van een nieuwe aanvang van het onderzoek en instemming van de verdediging toch niet nodig zou zijn nu de zitting op 8 oktober 2020 een pro forma zitting zou betreffen. Hierna hebben de rechters overwogen dat geen nieuwe beslissing behoefde te worden genomen op de vordering van de officier van justitie verzoeker ter observatie te plaatsen in het Pieter Baan Centrum. In bijzondere gevallen kon een eerdere beslissing volgens de rechters wel worden herzien, maar de rechters zagen daartoe geen grondslag.
2.6.
Bij verzoeker is, zo stelt hij, de schijn van vooringenomenheid van de rechters ontstaan dan wel de objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor. Door de gang van zaken bij aanvang van de mondelinge behandeling is bij verzoeker de indruk gewekt dat het onderzoek ter terechtzitting opnieuw was aangevangen. Bovendien is de onderbouwing dat achteraf toch geen instemming van de verdediging nodig was om door te gaan met het onderzoek in de stand waarin zich dat bevond, nu er sprake was van een pro-forma zitting, dermate onbegrijpelijk dat ook dat bijdraagt aan de vrees van vooringenomenheid. De wet kent namelijk geen “pro-forma zittingen”.
2.7.
In de strafzaken tegen verzoeker zijn op vrijwel alle zittingen inhoudelijke discussies gevoerd. De indruk is gewekt dat ook op 8 oktober 2020 een inhoudelijke discussie over de observatieplaatsing zou plaatsvinden. De rechters hebben echter bij verzoeker de indruk gewekt dat men een trucje wilde toepassen om niet een volledig nieuwe beslissing te hoeven nemen.
2.8.
De schijn van vooringenomenheid is versterkt doordat aan de eerdere beslissing van de rechtbank op 20 mei 2020 geen advies van een deskundige ten grondslag lag, aldus steeds verzoeker.

3.De beoordeling

3.1.
Op grond van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (Sv.) kan een rechter worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
3.2.
Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat de rechter krachtens zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een partij enige vooringenomenheid koestert, althans dat de - objectief gerechtvaardigde - vrees bestaat dat de rechter niet onpartijdig is.
3.3.
In zijn arrest van 25 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1413) heeft de Hoge Raad als volgt overwogen:
Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken brengt mee dat een rechterlijke (tussen)beslissing als zodanig nimmer grond kan vormen voor wraking: wraking is geen verkapt rechtsmiddel. Het gerecht dat over het wrakingsverzoek moet oordelen (de wrakingskamer) komt geen oordeel toe over de juistheid van de (tussen)beslissing noch over het verzuim te beslissen. Dat oordeel is voorbehouden aan de rechter die in geval van de aanwending van een rechtsmiddel belast is met de behandeling van de zaak.
Bij de beantwoording van de vraag of de motivering van een dergelijke (tussen)beslissing getuigt van vooringenomenheid, moet uitgangspunt zijn dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich evenzeer ertegen verzet dat die motivering grond kan vormen voor wraking, ook indien het gaat om een door de wrakingskamer onjuist, onbegrijpelijk, gebrekkig of te summier geachte motivering of om het ontbreken van een motivering. Dit is uitsluitend anders indien de motivering van de (tussen)beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten - bijvoorbeeld door de in de motivering gebezigde bewoordingen - niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven.
3.4.
In het licht van dit arrest heeft verzoeker geen valide grond aangevoerd waaruit (de schijn van) vooringenomenheid van de rechters jegens hem moet worden afgeleid.
Kennelijk hebben de rechters aanvankelijk bij verzoeker de indruk gewekt dat sprake zou zijn van een hernieuwde behandeling van het onderzoek ter terechtzitting op 8 oktober 2020, maar zijn zij daar later van teruggekomen. Deze beslissing van de rechters vormt geen grond tot wraking. Bovendien heeft verzoeker niets gesteld waaruit zou kunnen blijken dat de rechters (de objectief gerechtvaardigde schijn hebben gewekt dat zij) hem wilden benadelen.
De rechters hebben met een zakelijke, juridische motivering beslist dat instemming van de verdediging met voortzetting van het onderzoek ter zitting niet vereist was. In die motivering is niets vermeld dat betrekking heeft op de persoon van verzoeker, laat staan dat die de motivering blijk geeft van vooringenomenheid.
3.5.
Het verzoek is daarom kennelijk ongegrond. Een mondelinge behandeling kan achterwege blijven.
4. Op grond van het vorenstaande wordt beslist als volgt.
BESLISSING
De Wrakingskamer:
 wijst het verzoek tot wraking af.
Aldus gegeven door mrs. A.W.J. Ros, voorzitter, N.C.H. Blankevoort en K.A. Brunner, leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 oktober 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.
Deze beslissing is ondertekend door de oudste rechter, omdat de voorzitter daartoe niet in staat is.
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.