ECLI:NL:RBAMS:2020:629

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 februari 2020
Publicatiedatum
4 februari 2020
Zaaknummer
AMS 20/162
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor inrichtingskosten door gemeente Amsterdam

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 6 februari 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een alleenstaande moeder die bijzondere bijstand voor inrichtingskosten had aangevraagd. De gemeente Amsterdam had deze aanvraag afgewezen, omdat volgens hen de kosten voorzienbaar waren en niet voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden. De verzoekster, die sinds 1 januari 2017 een bijstandsuitkering ontvangt, had in juni 2019 een urgentie toegekend gekregen en was in november 2019 in een zelfstandige woning gaan wonen. Ze had echter geen geld om de woning in te richten, omdat ze geen reserveringen had kunnen maken en haar aanvraag voor een lening bij de Kredietbank was afgewezen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de kosten van de inrichting van een woning, als zij noodzakelijk zijn, in beginsel uit het inkomen van de betrokkene moeten worden betaald. Bijzondere bijstand wordt alleen verleend als de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. De rechter concludeerde dat verzoekster niet had aangetoond dat er sprake was van dergelijke omstandigheden. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat de gemeente een juiste afweging had gemaakt tussen de publieke belangen en het belang van verzoekster en haar kinderen. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen schending was van artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De uitspraak werd in het openbaar gedaan en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/162

uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 februari 2020 in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. M.A. van Hoof),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam , verweerder
(gemachtigde: mr. M. Mulders).

Procesverloop

Met het besluit van 13 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag op grond van de Participatiewet (Pw) van verzoekster om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten afgewezen.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek om voorlopige voorziening is behandeld op de zitting van 27 januari 2020. Verzoekster was op de zitting aanwezig samen met haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoekster heeft twee kinderen van acht en vier jaar oud en heeft tot voor kort altijd bij haar moeder gewoond. Sinds 1 januari 2017 ontvangt zij een bijstandsuitkering waarop de kostendelersnorm wordt toegepast.
3. Aan verzoekster is in juni 2019 een urgentie toegekend, waarna zij een zelfstandige woning toegewezen heeft gekregen. Op 4 november 2019 heeft verzoekster bij verweerder bijzondere bijstand aangevraagd voor inrichtingskosten van haar woning.
4. Met het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten afgewezen. Volgens verweerder is er geen sprake van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijk kosten van het bestaan omdat de kosten voorzienbaar waren. Deze kosten moeten volgens verweerder uit het inkomen op bijstandsniveau worden betaald, ofwel door middel van reservering, ofwel door middel van gespreide betaling achteraf. Het enkele feit dat verzoekster niet heeft gereserveerd voor de inrichtingskosten maakt de omstandigheden niet bijzonder.
Standpunt verzoekster
5. Verzoekster is het niet eens met de afwijzing van haar aanvraag. Zij voert aan dat zij eind november 2019 met haar twee kinderen in de aan haar toegewezen woning is gaan wonen. De woning heeft echter geen vloerbedekking en gordijnen en is op twee matrassen na helemaal leeg. Verzoekster heeft geen geld om de woning in te richten. Zij heeft bij de Kredietbank om een lening gevraagd maar deze aanvraag is afgewezen. Het is haar niet gelukt om geld te reserveren. Toen zij bij haar moeder woonde ontving verzoekster een bijstandsuitkering waarop de kostendelersnorm werd toegepast. Dat inkomen lag ruim onder de beslagvrije voet. Verweerder hanteert beleid dat een kostendeler bij een schuld aan het college niet hoeft af te lossen omdat hij geen draagkracht heeft. Als er geen aflossingscapaciteit is, is er volgens verzoekster ook geen reserveringscapaciteit. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat verzoekster ondanks een gebrek aan draagkracht toch reserveringscapaciteit zou hebben. Aan verzoekster kan niet worden tegengeworpen dat zij toen zij nog werkte niet heeft gereserveerd omdat de Pw toen nog niet op haar van toepassing was. Verzoekster voert verder aan dat de staat van de woning schadelijk is voor de kinderen. Het belang van de kinderen is bij het bestreden besluit onvoldoende meegewogen. Verzoekster doet in dit verband een beroep op artikel 8 van het EVRM [1] . Volgens verzoekster is het recht op respect voor haar familie- en gezinsleven ook relevant in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen.
De beoordeling door de voorzieningenrechter
6. De voorzieningenrechter moet beoordelen of het bezwaar van verzoekster tegen de afwijzing van haar aanvraag om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten een redelijke kans van slagen heeft. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit niet het geval om de volgende reden.
7. Kosten van de inrichting van een woning behoren, als zij noodzakelijk zijn, tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Die kosten moeten in beginsel worden betaald uit het inkomen van de betrokkene hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Daarvoor wordt alleen bijzondere bijstand verleend als de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, die ertoe leiden dat die kosten niet uit het inkomen op het niveau van algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan. [2]
8. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de kosten waarvoor verzoekster bijzondere bijstand heeft aangevraagd, zich voordoen en dat die kosten in het individuele geval van verzoekster noodzakelijk zijn. Het gaat in deze zaak om de vraag of is voldaan aan het vereiste dat de betreffende kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
9. In wat verzoekster heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld. Nog daargelaten dat verzoekster in de periode dat zij werkte geld had kunnen reserveren voor mogelijke toekomstige moeilijke tijden, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij niet heeft kunnen reserveren van haar bijstandsuitkering. Dat zij lange tijd bijstand ontving op kostendelersniveau heeft ermee te maken dat zij bij haar moeder inwoonde en dus haar woonkosten met haar moeder kon delen. De bijstand was lager omdat haar kosten ook lager waren. Hierin ligt dan ook geen onderbouwing voor de stelling dat verzoekster geen geld kon reserveren.
10. Verzoekster heeft nog gewezen op het beleid van verweerder dat een kostendeler bij een schuld aan het college niet hoeft af te lossen omdat er geen aflossingscapaciteit zou zijn. Dit beleid ziet echter op invorderingen en geldt niet voor een aanvraag voor bijzondere bijstand. Alleen al daarom kan een beroep op dit beleid verzoekster niet baten.
11. Ook de omstandigheid dat aan verzoekster een urgentie is toegekend maakt niet dat de inrichtingskosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Verzoekster heeft altijd bij haar moeder gewoond. Het was dan ook voorzienbaar dat zij op enig moment het ouderlijk huis zou verlaten. Daarbij heeft verzoekster sinds december 2018 deelgenomen aan het urgentietraject. Zij had dan ook kunnen en moeten anticiperen op een aankomende verhuizing door geld voor de inrichting te reserveren. De omstandigheid dat de gemeente Amsterdam amper urgentieverklaringen afgeeft is vooral ingegeven door een tekort aan betaalbare woningen in Amsterdam en niet omdat in het geval van verzoekster sprake is van bijzondere omstandigheden.
12. Met verzoekster stelt de voorzieningenrechter vast dat het Europees Hof voor de Rechten van de Rens meerdere malen heeft geoordeeld dat artikel 8 EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verweerder die “margin of appreciation” niet te buiten gegaan met de beslissing in geding. Verweerder heeft verzoekster mogen tegenwerpen dat zij, zoals hierboven ook al is overwogen, had kunnen en moeten reserveren voor de inrichtingskosten. Daarmee is het dus niet de beslissing van verweerder geweest die maakt dat de woning nog niet is ingericht. Verweerder heeft een juiste afweging gemaakt tussen de publieke belangen betrokken bij de weigering om bijzondere bijstand te verstrekken en het belang van verzoekster en haar kinderen. Van een schending van artikel 8 van het EVRM is dan ook geen sprake.
13. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding de gevraagde voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
14. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L.C. Dankbaar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2020.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Uitspraak Centrale Raad van Bestuur van 19 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:920.