ECLI:NL:RBAMS:2020:6231

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 december 2020
Publicatiedatum
11 december 2020
Zaaknummer
13.751883-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering en voorlopige terbeschikkingstelling in strijd met Europees kaderbesluit

Op 11 december 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam in een beschikking geoordeeld over een verzoek tot schorsing van de overleveringsdetentie van een opgeëiste persoon. De rechtbank heeft kennisgenomen van het verzoek dat op 10 december 2020 was ingediend en heeft de officier van justitie en de raadsvrouw van de opgeëiste persoon, mr. J. Kuijper, gehoord. De rechtbank overweegt dat de voorlopige terbeschikkingstelling door de officier van justitie en de Minister van Justitie en Veiligheid in strijd is met het Europees kaderbesluit. De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie niet kan worden beschouwd als een rechterlijke autoriteit en dat de huidige wetgeving niet toelaat dat de rechtbank de rol van de Minister van Justitie en Veiligheid overneemt.

De rechtbank wijst erop dat de regeling van de voorlopige terbeschikkingstelling in de Overleveringswet (OLW) op verschillende punten in strijd is met het Kaderbesluit 2002/584/JBZ. De rechtbank kan geen kaderbesluitconforme uitleg geven aan artikel 36 OLW, omdat dit zou betekenen dat een imperatieve bepaling als facultatief wordt gelezen. De rechtbank concludeert dat zij niet de autoriteit is om te beslissen over de voorlopige terbeschikkingstelling van de opgeëiste persoon aan de Belgische autoriteiten.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek tot schorsing van de overleveringsdetentie afgewezen, omdat niet is gebleken dat de overleveringsprocedure onvoldoende voortvarend plaatsvindt. De rechtbank benadrukt dat de materiële voorwaarden voor feitelijke overlevering moeten worden gehandhaafd, zolang er nog geen feitelijke overlevering heeft plaatsgevonden. De beslissing is genomen door mr. H.P. Kijlstra, in tegenwoordigheid van griffier J.H. Beudeker.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.751883-20
BESCHIKKING
De raadkamer van deze rechtbank heeft kennis genomen van het op 10 december 2020 ter griffie van deze rechtbank ingekomen verzoek tot schorsing van de overleveringsdetentie uit hoofde van de Overleveringswet (OLW) van:

[opgeëiste persoon] ,

geboren te [geboorteplaats] , op [geboortedag] 1984,
z.v.w.h.t.l.,
thans gedetineerd in “ [naam] ” te [plaats] .
De rechtbank heeft acht geslagen op het dossier, waaronder de stukken die op de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon betrekking hebben.
Gelet op de behandeling in raadkamer op 11 december 2020, waar zijn gehoord de officier van justitie, alsmede de raadsvrouw van de opgeëiste persoon, mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam.
De raadsvrouw heeft het verzoekschrift toegelicht.
De officier van justitie heeft zich verzet tegen inwilliging van het verzoek.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank begrijpt het verzoek van de raadsvrouw tot schorsing van de overleveringsdetentie zo, dat de voorlopige terbeschikkingstelling onder het regime van door de rechtbank te stellen schorsingsvoorwaarden zou moeten plaatsvinden. Dit zou een kaderbesluitconforme uitweg zijn, nu de officier van justitie niet kan worden beschouwd als rechterlijke autoriteit die ter zake bevoegd is. Dat laatste vloeit voort uit de recente uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (24 november 2020, (zaak C 510/19, ECLI:EU:C:2020:953 (
Openbaar Ministerie (Valsheid in geschrift)). De op handen zijnde feitelijke overbrenging van de opgeëiste persoon dan wel de daaraan ten grondslag liggende beslissingen zijn onrechtmatig nu de officier van justitie en de Minister van Justitie en Veiligheid beiden niet kunnen worden aangemerkt als ‘rechterlijke autoriteit’.
Tegen die achtergrond overweegt de rechtbank als volgt.
Zoals reeds overwogen in de uitspraak van de rechtbank van 25 november jl. (ECLI:NL:RBAMS:2020:5778) zal de rechtbank per bevoegdheid van het Openbaar Ministerie op basis van de huidige wetgeving beoordelen welke gevolgen voornoemde uitspraak van het Hof heeft. De rechtbank ziet echter geen aanleiding op deze uitspraak, waarin zij oordeelt dat haar beslissing tot het toelaatbaar verklaren van de overlevering tevens een machtiging inhoudt aan de officier van justitie om tot feitelijke overlevering over te gaan, terug te komen. De officier van justitie had zich op het standpunt gesteld dat dit oordeel onjuist is.
De regeling van artikel 36 OLW inzake de voorlopige terbeschikkingstelling van een opgeëiste persoon is op een aantal punten in strijd met de regeling van artikel 24 Kaderbesluit 2002/584/JBZ.
Artikel 36, eerste lid, OLW dwingt de officier van justitie tot uitstel van de feitelijke overlevering wanneer in Nederland tegen de opgeëiste persoon nog een strafvervolging aanhangig is, terwijl artikel 24, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit een beoordelingsmarge geeft bij de beslissing over uitstel van de feitelijke overlevering wegens een lopende strafvervolging. Het ontbreken van een dergelijke beoordelingsmarge brengt in een zaak als de onderhavige mee dat de vraag rijst naar de wijze waarop de voorlopige terbeschikkingstelling moet worden toegepast.
Artikel 36, tweede en derde lid, OLW regelt dat de Minister van Justitie en Veiligheid bepaalt dat en onder welke voorwaarden een voorlopige terbeschikkingstelling kan plaatsvinden en dat de officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam de aan de voorlopige terbeschikkingstelling verbonden voorwaarden schriftelijk overeenkomt met de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, terwijl artikel 24, tweede lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ de bevoegdheid om te beslissen over “voorwaardelijke overlevering” opdraagt aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit en bepaalt dat de aan een “voorlopige overlevering” te verbinden voorwaarden overeen worden gekomen tussen de uitvoerende rechterlijke autoriteit en de uitvaardigende rechterlijke autoriteit.
De rechtbank kan aan artikel 36, eerste tot en met derde lid, OLW geen kaderbesluitconforme uitleg geven, omdat een dergelijke uitleg
contra legemzou zijn. Ze heeft al vele malen eerder geoordeeld dat een imperatieve bepaling niet kan worden gelezen als een facultatieve bepaling. Wellicht zou het mogelijk zijn om de uitspraak waarbij de rechtbank de overlevering heeft toegestaan te beschouwen als een machtiging aan de officier van justitie om de – door de Minister van Justitie en Veiligheid vastgestelde – voorwaarden schriftelijk overeen te komen met de uitvaardigende rechterlijke autoriteit (vgl. Rb. Amsterdam 25 november 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:5778), maar een dergelijke lezing laat onverlet dat het niet mogelijk om artikel 36 OLW zo te lezen, dat de rechtbank in de plaats treedt van de Minister van Justitie en Veiligheid. Ook bij een dergelijke lezing zou dus nog steeds een niet-rechterlijke autoriteit beslissen over de voorlopige terbeschikkingstelling en de daaraan te verbinden voorwaarden.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank – onder de huidige wetgeving – niet de autoriteit is die kan beslissen of de betrokkene voorlopig ter beschikking moet worden gesteld aan de Belgische autoriteiten en, zo ja, onder welke voorwaarden. De feitelijke overbrenging in het kader van de tenuitvoerlegging van een voorlopige terbeschikkingstelling en de daaraan ten grondslag liggende beslissingen van de Minister van Justitie en Veiligheid en van de officier van justitie kan de opgeëiste persoon desgewenst in kort geding aanvechten.
De rechtbank is alleen geroepen om te beslissen of de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon gehandhaafd blijft in afwachting van hetzij de feitelijke overlevering, hetzij de voorlopige terbeschikkingstelling. In dat kader moet zij beoordelen of de overleveringsprocedure op voldoende voortvarende wijze is gevoerd en of de overleveringsdetentie dus niet buitensporig lang duurt, bij welke beoordeling zij rekening moet houden met alle relevante factoren, waaronder het bestaan van vluchtgevaar.
De omstandigheid dat de beslissingen over de (voorwaarden verbonden aan de) voorlopige terbeschikkingstelling in strijd met artikel 24 Kaderbesluit 2002/584/JBZ zijn genomen door niet-rechterlijke autoriteiten, kan op zichzelf niet leiden tot de conclusie dat de overleveringsdetentie geschorst zou moeten worden. Op de rechtbank rust immers, ook nadat zij de overlevering heeft toegestaan, de verplichting om te verzekeren dat de materiële voorwaarden voor feitelijke overlevering gehandhaafd blijven, zolang nog geen feitelijke overlevering heeft plaatsgevonden.
Nog daargelaten dat de door de raadsvrouw voorgestane kaderbesluitconforme uitweg– het opnemen van een voorlopige terbeschikkingstelling als onderdeel van de voorwaarden bij een schorsing van de overleveringsdetentie – miskent dat de voorwaarden bij een schorsing van de overleveringsdetentie alleen gelden op het nationale grondgebied en in elk geval de uitvaardigende rechterlijke autoriteit niet binden, zou die oplossing meebrengen dat de rechtbank zich toch inlaat met de beslissingen over de (voorwaarden verbonden aan de) voorlopige terbeschikkingstelling.
Nu niet is gebleken dat de overleveringsprocedure onvoldoende voortvarend plaatsvindt, ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding het schorsingsverzoek toe te wijzen. Anders dan in de door de raadsvrouw genoemde zaken is er geen sprake van zeer bijzondere omstandigheden noch van een (zeer) langdurige overleveringsdetentie.
De rechtbank zal het verzoek tot schorsing van de overleveringsdetentie afwijzen.

BESLISSING:

Wijst af het verzoek tot schorsing van de overleveringsdetentie van

[opgeëiste persoon]voornoemd.
Deze beslissing is genomen op 11 december 2020 door:
mr. H.P. Kijlstra, rechter
in tegenwoordigheid van J.H. Beudeker, griffier.