ECLI:NL:RBAMS:2020:62

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 januari 2020
Publicatiedatum
8 januari 2020
Zaaknummer
C/13/674731 / KG ZA 19-1136
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot voortzetting bankrelatie en verwijdering van gegevens uit het Intern Verwijzingsregister afgewezen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 8 januari 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiseres en de coöperatie Rabobank U.A. De eiseres vorderde onder andere de voortzetting van haar bancaire relatie met Rabobank en de verwijdering van haar gegevens uit het Intern Verwijzingsregister (IVR). De achtergrond van de zaak betreft een beëindiging van de bancaire relatie door Rabobank, die dit deed op basis van een frauduleuze kredietaanvraag door eiseres. Rabobank had eiseres beschuldigd van het indienen van vervalste documenten en niet-integer gedrag, wat leidde tot de opname van haar gegevens in het IVR en de beëindiging van haar bankrelatie.

Tijdens de mondelinge behandeling op 20 november 2019 heeft eiseres haar standpunt toegelicht, terwijl Rabobank verweer voerde. Eiseres betwistte de beschuldigingen van Rabobank en stelde dat zij niet voldoende was geïnformeerd over de redenen voor de beëindiging van de relatie. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van eiseres afgewezen, oordelend dat Rabobank terecht had gehandeld op basis van de feiten en omstandigheden die aan de beëindiging ten grondslag lagen. De rechter concludeerde dat de vorderingen van eiseres niet toewijsbaar waren, omdat er onvoldoende bewijs was dat Rabobank in strijd met haar zorgplicht had gehandeld.

De rechter heeft eiseres ook veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 1.619,00. Dit vonnis benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de bank als de klant in het kader van bancaire relaties en de zorgplicht die daarbij komt kijken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/674731 / KG ZA 19-1136 MDvH/MV
Vonnis in kort geding van 8 januari 2020
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres bij dagvaarding van 12 november 2019,
advocaat mr. D.M. Coskun te Uitgeest,
tegen
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. R.E. de Groot te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiseres] en Rabobank worden genoemd.

1.De procedure

Tijdens de mondelinge behandeling van dit kort geding op 20 november 2019 heeft [eiseres] de dagvaarding toegelicht. Rabobank heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorzieningen.
Beide partijen hebben producties en een pleitnota in het geding gebracht.
Bij de mondelinge behandeling waren aanwezig mr. Coskun met een kantoorgenote en [medewerker Rabobank] van Rabobank met mr. De Groot.
Na verder debat is de zaak pro forma aangehouden teneinde [eiseres] , die tijdens de mondelinge behandeling niet aanwezig was, in de gelegenheid te stellen te reageren op het verweer van Rabobank. Zij heeft dit gedaan bij akte (met producties) van
11 december 2019. Rabobank heeft hierop gereageerd bij akte (met producties) van 17 december 2019. Nadien is vonnis bepaald op 8 januari 2020.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is met Rabobank de volgende overeenkomsten aangegaan:
- betaalrekening ( [bankrekeningnummer] ) op 17 april 2017;
- internetbankieren ( [internetbankierennummer] );
- overlijdensrisicoverzekering ( [overlijdensrisicoverzekeringnummer] ) op 22 juni 2017;
- hypotheek ( [hypotheeknummer] ) op 13 september 2017;
- persoonlijke lening ( [leningnummer] ) op 11 december 2017.
Op deze overeenkomsten zijn algemene voorwaarden van toepassing, waaronder de Algemene Bankvoorwaarden (ABV).
2.2.
Bij brief van 24 september 2019 heeft Rabobank [eiseres] bericht dat haar gegevens voor de duur van maximaal acht jaar zijn opgenomen in het Intern Verwijzingsregister (IVR). In de brief staat onder meer het volgende:
“Reden van opname is uw betrokkenheid bij een frauduleuze kredietaanvraag van EUR 30.000,00 bij Rabo Financieringsmaatschappij B.V., waarbij u vervalste stukken heeft overlegd. Rabo Financieringsmaatschappij B.V. is een onderdeel van de Rabobank Groep.”
2.3.
Bij brief van 8 oktober 2019 heeft Rabobank de relatie met [eiseres] beëindigd. In deze brief staat onder meer het volgende:
“De bank neemt afscheid van u in verband met een frauduleuze kredietaanvraag. De bank heeft met deze informatie vastgesteld dat er sprake is van niet-integer gedrag. Wij wensen daarom onze relatie met u niet te continueren. Gelet op het bovenstaande en voor zover noodzakelijk met een beroep op artikel 35 van de Algemene Bankvoorwaarden, zeggen wij, 2 maanden na dagtekening van deze brief, de bovengenoemde gesloten overeenkomsten op. Dit houdt in dat de overeenkomsten op 08 december 2019 eindigen.Wij hebben uw gegevens opgenomen in ons Incidentenregister en in het Intern Verwijzingsregister. Hierover wordt u apart geïnformeerd.(…)”.In de brief is verder opgenomen dat het debetsaldo op de persoonlijke lening van € 20.594,20 en het debetsaldo van de hypothecaire geldlening van € 404.566,35 door de opzegging ineens opeisbaar zijn.
2.4.
Bij brief van 22 oktober 2019 heeft de raadsvrouw van [eiseres] Rabobank – kort gezegd – verzocht de gegevens van [eiseres] uit het Intern Verwijzingsregister (IVR) te verwijderen en de beëindiging van de bancaire relatie terug te draaien. Rabobank heeft aan dit verzoek geen gevolg gegeven. Wel heeft zij bij brief van 18 november 2019 bericht dat zij de beëindiging van de bancaire relatie met twee maanden (dus tot 8 februari 2019) opschort. In deze laatste brief staat ook (wederom) dat de gegevens van [eiseres] zijn opgenomen in het Incidentenregister.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – kort gezegd – het volgende:
I. Rabobank te gebieden de bancaire relatie met [eiseres] voort te zetten;
II. Rabobank te bevelen het opeisen van de (hypothecaire) geldlening te doen staken;
III. Rabobank te bevelen de gegevens van [eiseres] te verwijderen uit het Incidentenregister en het IVR;
IV. Rabobank te bevelen [eiseres] toegang te verschaffen tot haar rekeningen;
V. een en ander op straffe van dwangsommen;
VI. met veroordeling van Rabobank in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente, en
VII. met veroordeling van Rabobank in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[eiseres] stelt hiertoe in de dagvaarding – samengevat weergegeven – dat Rabobank aan haar opzegging ten grondslag legt dat sprake is van een frauduleuze kredietaanvraag (vervalste stukken) en niet-integer gedrag. [eiseres] betwist dit met klem en is van mening dat Rabobank dit niet heeft aangetoond of inzichtelijk gemaakt. [eiseres] heeft steeds alle vragen van Rabobank uitputtend beantwoord en na haar laatste e-mail van 18 juni 2018 is het aan de zijde van Rabobank meer dan drie maanden stil gebleven. De opzegging kwam voor [eiseres] dan ook als een verrassing. Dit is in strijd met de bijzondere zorgplicht van Rabobank en met de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Door het opeisen van de geldleningen, met name de hypothecaire geldlening, komt [eiseres] in een noodtoestand te verkeren. Rabobank heeft nagelaten een juiste belangenafweging te maken. Ook de registratie in het IVR voldoet niet aan de strenge eisen die daaraan moeten worden gesteld.
3.3.
Rabobank heeft tijdens de mondelinge behandeling – samengevat weergegeven – het verweer gevoerd dat [eiseres] kredietfraude heeft gepleegd. Zij heeft eind 2017 een persoonlijk krediet van € 30.000,- aangevraagd voor het vernieuwen van haar keuken. Het ontvangen bedrag heeft zij hiervoor niet gebruikt, maar uitgeleend aan een derde (aan een vennootschap van [betrokkene] , van wie [eiseres] ook haar woning heeft gekocht). Toen [eiseres] hierop werd aangesproken heeft zij aan Rabobank een valse factuur overhandigd, te weten een factuur met hetzelfde nummer als de factuur die een paar maanden eerder is opgesteld ten behoeve van [betrokkene] , die toen (ook?) een nieuwe keuken in dezelfde woning heeft laten plaatsen. Naar aanleiding van deze kredietfraude zijn de gegevens van [eiseres] in het IVR opgenomen, hetgeen beëindiging van de bancaire relatie tot gevolg heeft. Overigens is in de brief van 18 november 2019 (zie 2.4) per abuis opgenomen dat [eiseres] ook in het Incidentenregister van Rabobank is opgenomen.
Nadat de frauduleuze kredietaanvraag bij Rabobank aan het licht was gekomen, heeft Rabobank ontdekt dat de inkomensgegevens die [eiseres] in het kader van haar eerdere hypotheekaanvraag had verstrekt allerlei vragen opriepen. Uit die gegevens blijkt namelijk dat zij gedurende zes maanden bij twee werkgevers zou hebben gewerkt. Zij zou 346 uur per maand hebben gewerkt (ruim 85 uur per week), waarmee zij maandelijks in totaal € 7.300,- zou hebben verdiend. Ook ontving zij in die periode zorgtoeslag en een kindgebonden budget. [eiseres] is herhaaldelijk om uitleg hierover gevraagd, maar zij kwam niet met een duidelijke verklaring. Ook is [eiseres] er in die periode al voor gewaarschuwd dat Rabobank tot beëindiging van de bancaire relatie kon overgaan. Het is dus niet juist dat dit voor [eiseres] als een verrassing kwam. Van belang is verder dat Rabobank de opzegtermijn al een keer heeft verlengd met twee maanden (tot 8 februari 2020) en dat zij die termijn mogelijk uit coulance nog een keer verlengt.
3.4.
Omdat Rabobank kort voor de zitting een groot aantal producties in het geding heeft gebracht en ter zitting een verweer heeft gevoerd dat voor [eiseres] gedeeltelijk nieuw was, is [eiseres] – die vanwege het overlijden van haar moeder niet bij de zitting aanwezig kon zijn – in de gelegenheid gesteld een akte te nemen. In die akte (van 11 december 2019) is – samengevat weergegeven – opgenomen dat [eiseres] ten onrechte wordt gecriminaliseerd. Zij wordt in verband gebracht met [betrokkene] , op wie het onderzoek van Rabobank zich lijkt te richten, maar kan niet met hem worden vereenzelvigd. Over de persoonlijke lening voert [eiseres] aan dat zij die telefonisch heeft afgesloten en dat zij betwist dat hierop algemene voorwaarden van toepassing zijn. Het is niet zo dat Rabobank het recht heeft (zoals bij een bouwdepot) te controleren waaraan het geld is besteed dat op basis van een persoonlijke lening is verstrekt. [eiseres] was dus niet verplicht het geld aan een keuken te besteden. Overigens heeft zij dit wel gedaan en is het onjuist dat [eiseres] het bedrag van € 30.000,- heeft uitgeleend aan de vennootschap van [betrokkene] . Dit bedrag is betaald aan [betrokkene] , die via een van zijn vennootschappen, zou bemiddelen voor het plaatsen van een nieuwe keuken. Er was dus sprake van een bemiddelingsovereenkomst, niet van een leningsovereenkomst. De factuur die [eiseres] hiervoor heeft ontvangen en aan Rabobank heeft verstrekt is een onjuiste factuur. De keukenfirma heeft die factuur, met daarin een slordigheidsfout, abusievelijk aan [eiseres] gezonden. Inmiddels heeft zij die firma hierop aangesproken en is haar een juiste factuur toegezonden die zij met de akte van 11 december 2019 in het geding heeft gebracht. Van een valselijk opgemaakt stuk is dan ook geen sprake. Er is slechts sprake van een ongelukkige samenloop van omstandigheden.
Wat betreft de overige constateringen van Rabobank, die betrekking hebben op het inkomen van [eiseres] , voert zij aan dat zij zich hierover in het traject voorafgaand aan de beëindiging van de relatie afdoende heeft verantwoord. Dit blijkt ook het feit dat Rabobank deze kwestie in haar brief van 8 oktober 2019 (zie 2.3) niet aan de beëindiging ten grondslag heeft gelegd. Dat [eiseres] ondanks dit hoge inkomen zorgtoeslag heeft gekregen is een kwestie die speelt tussen haar en de Belastingdienst; hierover is zij aan Rabobank geen verantwoording verschuldigd. Indien de Belastingdienst de toeslagen terugvordert, zal [eiseres] hieraan voldoen.
3.5.
Bij akte van 17 december 2019 heeft Rabobank hierop als volgt gereageerd. [eiseres] komt thans met een volledig nieuw en wonderlijk verhaal. Feit blijft dat [eiseres] aan Rabobank een onjuiste factuur heeft verstrekt, waarmee zij Rabobank heeft proberen te misleiden. Uit door Rabobank in het geding gebrachte producties volgt dat zij vanaf december 2018 veelvuldig met [eiseres] heeft gecorrespondeerd en haar diverse keren heeft uitgenodigd voor een gesprek. Alleen op 11 februari 2019 kon een gesprek worden ingepland, waarbij uiteindelijk alleen de advocaat van [eiseres] , en niet [eiseres] zelf, aanwezig was. Alle andere keren gaf [eiseres] niet thuis. Rabobank heeft dan ook zorgvuldig gehandeld. [eiseres] is digitaal akkoord gegaan met de algemene voorwaarden die gelden bij een persoonlijke lening. Dit blijkt uit het digitale systeem van Rabobank. Het bedrag van € 30.000,- had nooit kunnen worden vrijgegeven als [eiseres] haar digitale akkoord niet had gegeven. Uit artikel 10 sub e van die voorwaarden blijkt dat een persoonlijke lening direct opeisbaar is bij het verstrekken van onjuiste inlichtingen. Het verhaal van [eiseres] over de bemiddelingsovereenkomst, op grond waarvan zij € 30.000,- zou hebben overgemaakt aan de vennootschap van [betrokkene] , roept alleen maar meer vragen op. Tot slot is onjuist dat [eiseres] zich voorafgaand aan de brief van 8 oktober 2019 al afdoende had verantwoord over de hoogte van haar inkomen. Zoals gezegd heeft Rabobank [eiseres] hierover nooit te spreken gekregen.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Aan de bancaire producten die [eiseres] van Rabobank afneemt liggen duurovereenkomsten ten grondslag die in beginsel voor onbepaalde tijd zijn aangegaan. Deze overeenkomsten zijn opzegbaar. Artikel 35 van de ABV bepaalt immers dat Rabobank bevoegd is een bankrelatie op te zeggen, met dien verstande dat zij zich daarbij houdt aan haar in artikel 2 lid 1 van de ABV neergelegde zorgplicht. Dit houdt in dat Rabobank bij het opzeggen van de bankrelatie het belang van [eiseres] bij toegang tot het bancaire systeem moet meewegen. Bij de beoordeling van de opzegging van de bankrelatie komt voorts gewicht toe aan de zorgplicht van [eiseres] , zoals neergelegd in artikel 2 lid 2 van de ABV. Op grond hiervan dient [eiseres] eraan mee te werken dat Rabobank aan haar verplichtingen jegens haar toezichthouders kan voldoen. In de Wet Financieel toezicht (Wft) is hierover bepaald dat Rabobank als financiële instelling haar bedrijfsvoering zodanig dient in te richten dat een beheerste en integere uitoefening van het bedrijf wordt gewaarborgd. Dit brengt een zekere inspanningsverplichting mee voor [eiseres] om bij Rabobank bestaande onduidelijkheden weg te nemen. Al deze omstandigheden wegen mee bij de vraag of Rabobank, zoals [eiseres] stelt maar Rabobank betwist, heeft gehandeld in strijd met haar zorgplicht.
4.2.
Bovendien kunnen de omstandigheden van het geval meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat een bank van haar contractuele opzeggingsbevoegdheid gebruik maakt (artikel 6:248 lid 2 BW; zie HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2929 ING/De Keijzer). Volgens [eiseres] is daarvan in dit geval sprake, maar Rabobank meent van niet.
4.3.
Voor het opnemen van persoonsgegevens in het IVR dient Rabobank op grond van artikel 6 lid 1 sub f van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) een afweging te maken tussen het belang van de bank om in het kader van de veiligheid en integriteit van de bank zo min mogelijk risico te lopen en anderzijds het belang van de betrokken persoon om bij Rabobank te kunnen blijven bankieren.
4.4.
Omdat de datum van opzegging (8 februari 2020) nadert, heeft [eiseres] een spoedeisend belang bij het in behandeling nemen van haar vorderingen. De vorderingen zijn toewijsbaar indien voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter de vorderingen eveneens zal toewijzen.
4.5.
De gegevens van [eiseres] zijn niet in het Incidentenregister opgenomen. Rabobank heeft immers verklaard dat dit ten onrechte in haar brief van 18 november 2019 staat vermeld. [eiseres] heeft om die reden geen belang bij toewijzing tot verwijdering van haar gegevens uit dat register.
4.6.
Rabobank heeft de tussen haar en [eiseres] in de periode van 12 december 2018 tot en met 18 juni 2019 gevoerde correspondentie in het geding gebracht. Hieruit volgt dat [eiseres] voorafgaand aan de opzeggingsbrief van 8 oktober 2019 meerdere keren in de gelegenheid is gesteld duidelijkheid te verschaffen over een aantal kwesties. Ook is [eiseres] (zie de brief van 12 december 2018) ervoor gewaarschuwd dat de bancaire relatie kan worden “heroverwogen” en dat dit kan leiden tot het opeisen van de (hypothecaire) lening. De beslissing van Rabobank kan dus niet, zoals [eiseres] heeft aangevoerd, als een verrassing zijn gekomen. Rabobank heeft voorts bij de beëindiging van de bancaire relatie een termijn van twee maanden in acht genomen, welke termijn nadien met twee maanden is verlengd. Rabobank heeft bovendien toegezegd bereid te zijn die termijn, onder voorwaarden, nogmaals te verlengen. Al met al kan in de door Rabobank gevolgde procedure geen aanleiding worden gevonden dat zij in strijd heeft gehandeld met de in artikel 2 van de ABV opgenomen zorgplicht. Voor zover Rabobank haar producties (te) laat in het geding zou hebben gebracht dan wel ter zitting een nieuw verweer heeft gevoerd, heeft [eiseres] hierop kunnen reageren met haar akte (met producties) van 11 december 2019.
4.7.
Rabobank kan verder worden gevolgd in haar standpunt dat bij de gang van zaken rondom het krediet van € 30.000,- op zijn minst genomen de nodige vraagtekens kunnen worden geplaatst. (Overigens heeft Rabobank ook voldoende aannemelijk gemaakt dat op dit krediet de algemene voorwaarden van toepassing zijn.) Het bedrag van € 30.000,- dat volgens de aanvraag bestemd was voor een nieuwe keuken en daarvoor volgens [eiseres] uiteindelijk ook daadwerkelijk is gebruikt, is kort na ontvangst op grond van een “overeenkomst” doorgesluisd naar een vennootschap van [betrokkene] . Toen [eiseres] werd gevraagd om een factuur voor de keuken, heeft zij na aandringen een onjuiste factuur ingediend. De verklaring voor deze onjuistheid komt ongeloofwaardig voor. Eveneens is ongeloofwaardig dat [eiseres] enkele maanden nadat in haar woning een nieuwe keuken was geplaatst wederom een nieuwe keuken zou plaatsen. De verklaring van [eiseres] dat de betaling van € 30.000,- aan een vennootschap van [betrokkene] en op basis van een “bemiddelingsovereenkomst” ten behoeve van een nieuwe keuken is geschied, komt gekunsteld voor, nog afgezien van het feit dat de volgorde in de tijd niet klopt, zoals door Rabobank is uitgelegd in haar akte van 17 december 2019. Ook geeft [eiseres] geen afdoende verklaring voor het feit dat “de overeenkomst” op grond waarvan € 30.000,- naar de vennootschap van [betrokkene] is overgeboekt, in de jaarrekening van die vennootschap is betiteld als een overeenkomst van geldlening. Tot slot heeft Rabobank terecht aangevoerd dat [eiseres] het meest voor de hand liggende bewijsstuk, te weten foto’s van haar “nieuwe” keuken, niet in het geding heeft gebracht. Ook als [betrokkene] – zoals [eiseres] lijkt te betogen – de kwade genius is, kan dat [eiseres] niet baten. [eiseres] is zelf verantwoordelijk voor de documenten en informatie die zij met Rabobank deelt.
4.8.
Op basis van hetgeen onder 4.7 is overwogen is reeds voldoende aannemelijk dat de bodemrechter niet zal oordelen dat Rabobank in strijd heeft gehandeld met haar zorgplicht of dat de opzegging van de bancaire relatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit oordeel staat los van de voorshands terechte vraagtekens die Rabobank heeft gezet bij de hoogte van het inkomen van [eiseres] . Anders dan [eiseres] meent heeft zij hiervoor niet in het traject voorafgaand aan de opzegging een afdoende verklaring gegeven, en ook in dit kort geding is niet van een dergelijke verklaring gebleken.
4.9.
Voor zover nog wordt toegekomen aan een afweging van belangen geldt dat [eiseres] niet heeft aangetoond dat zij pogingen heeft ondernomen om bij een andere bank te bankieren of dat andere banken haar als cliënt hebben geweigerd.
4.10.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt tevens dat de opname van de gegevens van [eiseres] in het IVR voorshands terecht is. De onder 4.3 genoemde belangenafweging valt immers uit in het voordeel van Rabobank.
4.11.
De conclusie is dat alle vorderingen van [eiseres] zullen worden afgewezen. [eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten en in de nakosten worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van Rabobank worden begroot op:
- griffierecht € 639,00
- salaris advocaat
980,00
Totaal € 1.619,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
weigert de gevraagde voorzieningen,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van Rabobank tot op heden begroot op € 1.619,00,
5.3.
veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met € 82,00 en de explootkosten van betekening van dit vonnis, indien die betekening heeft plaatsgevonden,
5.4.
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Dudok van Heel, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M. Veraart, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2020. [1]

Voetnoten

1.type: MV