ECLI:NL:RBAMS:2019:207

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 januari 2019
Publicatiedatum
14 januari 2019
Zaaknummer
13/751864-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon in het kader van de Overleveringswet

Op 11 januari 2019 heeft de Rechtbank Amsterdam in een raadkamer uitspraak gedaan over de schorsing van de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon, wiens overlevering aan België was toegestaan. De rechtbank oordeelde dat er weliswaar sprake was van (matig) vluchtgevaar, maar dat dit kon worden ingeperkt door het stellen van schorsingsvoorwaarden. De rechtbank concludeerde dat de vrijheidsbeneming van de opgeëiste persoon, nadat de overlevering was toegestaan, niet noodzakelijk was in het kader van artikel 52 lid 1 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en dat het voortduren van de overleveringsdetentie zich niet verdroeg met artikel 6 van het Handvest.

De rechtbank heeft het verzoek tot schorsing van de overleveringsdetentie toegewezen, waarbij de opgeëiste persoon onder bepaalde voorwaarden vrijgelaten werd. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met verschillende factoren, zoals de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon, zijn vaste woon- en verblijfplaats, en de arbeidsovereenkomst die hij had. De rechtbank benadrukte dat de overleveringsdetentie niet buitensporig lang mocht duren en dat de procedure op voldoende voortvarende wijze diende te worden gevoerd.

De beslissing om de overleveringsdetentie te schorsen was gebaseerd op de overweging dat de opgeëiste persoon zich aan de schorsingsvoorwaarden zou houden en dat er een terugkeergarantie was verstrekt. De rechtbank stelde voorwaarden aan de schorsing, waaronder het melden op het politiebureau en het niet verlaten van Nederland. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de opgeëiste persoon en zijn raadslieden, evenals de officier van justitie.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/751864-18
RK-nummer: 18/7064
BESLISSING
De raadkamer van deze rechtbank heeft kennis genomen van het verzoek tot schorsing van de overleveringsdetentie uit hoofde van de Overleveringswet (OLW) van:

[opgeëiste persoon] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het [BRP-adres] ,
thans gedetineerd in het [detentieplaats] ,
hierna te noemen: de opgeëiste persoon.
De rechtbank heeft acht geslagen op het dossier, waaronder de stukken die op de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon betrekking hebben.
Het verzoek is behandeld in de enkelvoudige raadkamer van 28 december 2018 in bijzijn van de opgeëiste persoon, bijgestaan door mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam en de officier van justitie mr. U. Weitzel en vervolgens doorgezonden ter afdoening aan de meervoudige raadkamer van 4 januari 2019.
Bij de behandeling in raadkamer op 4 januari 2019 zijn gehoord de officier van justitie,
mr. M. Diependaal, de opgeëiste persoon en zijn raadslieden mr. J. Kuijper voornoemd en
mr. Th.O.M. Dieben, beiden advocaat te Amsterdam.
Standpunt van de verdediging
De raadslieden hebben het verzoekschrift in raadkamer toegelicht en zakelijk weergegeven onder meer het volgende aangevoerd.
Grond voor de overleveringsdetentie is vluchtgevaar, hetgeen in deze zaak niet kan worden aangenomen en om die reden dient de overleveringsdetentie te worden geschorst. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof) in Lanigan (C-237115 PPU) volgt bovendien dat - ongeacht de vraag naar vluchtgevaar - de overleveringsdetentie niet buitensporig lang mag duren. Is dat wel het geval dan is deze in strijd met artikel 6 jo. artikel 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest).
Het cassatieberoep dat de opgeëiste persoon in een Nederlandse strafzaak heeft ingesteld, staat ingevolge artikel 36, eerste lid, van de OLW in de weg aan een spoedige feitelijke overlevering aan België en een voorlopige terbeschikkingstelling is, alhoewel hierover met de Belgische justitiële autoriteiten wordt onderhandeld, nog niet aan de orde. Dit zal er mogelijk toe leiden dat de opgeëiste persoon buitensporig lang in overleveringsdetentie moet doorbrengen, terwijl het vluchtgevaar, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon, door schorsingsvoorwaarden kan worden ingeperkt.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich verzet tegen schorsing van de overleveringsdetentie en haar standpunt als volgt onderbouwd, kort weergegeven.
De uitspraak waarbij de overlevering is toegestaan dateert van 21 december 2018. De overleveringsdetentie dient voort te duren teneinde uitvoering te kunnen geven aan het Europees aanhoudingsbevel (EAB). Vluchtgevaar is, gelet op het arrest van het Hof in Lanigan één van de te beoordelen factoren, maar niet de doorslaggevende. Er moet eveneens worden gekeken of de overleveringsprocedure op voldoende voortvarende wijze is gevoerd én de detentie niet buitensporig lang duurt. Gelet daarop is er op dit moment geen sprake van een mogelijke schending van artikel 6 van het Handvest, nu de voorlopige terbeschikkingstelling aan de Belgische autoriteiten op termijn kan worden gerealiseerd aangezien de Belgische autoriteiten al hebben ingestemd met een voorlopige terbeschikkingstelling.
Oordeel van de rechtbank
Grond voor de overleveringsdetentie is het vluchtgevaar. Het toestaan van de overlevering, zoals hier aan de orde, vergroot in zijn algemeenheid het vluchtgevaar. Vanaf dat moment staat immers vast dat de opgeëiste persoon ter uitvoering van het EAB feitelijk zal worden overgeleverd aan de uitvaardigende justitiële autoriteit. Dit rechtvaardigt in beginsel het voortduren van de overleveringsdetentie.
De rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 55 van het arrest Lanigan, waarin het Hof overweegt dat in artikel 52, lid 1, van het Handvest wordt erkend dat de uitoefening van rechten zoals die welke in artikel 6 van het Handvest zijn neergelegd, aan beperkingen kunnen worden onderworpen, voor zover die beperkingen bij wet worden gesteld, de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen, het evenredigheidsbeginsel in acht nemen, noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
In dit verband is mede relevant dat de rechtbank de overleveringsdetentie op grond van artikel 6 van het Handvest alleen mag laten voortduren, indien de overleveringsprocedure op voldoende voortvarende wijze is gevoerd en de hechtenis bijgevolg niet buitensporig lang duurt (HvJ EU 16 juli 2015, C-237/15 PPU, ECLI:EU:C:2015:474 (Francis Lanigan), punt 58). Om dit te beoordelen moet de rechtbank rekening houden “met alle factoren die relevant zijn om te beoordelen of de duur van de procedure gerechtvaardigd is, met name het eventuele stilzitten van de autoriteiten van de betrokken lidstaten en, in voorkomend geval, de mate waarin de gezochte persoon aan die duur heeft bijgedragen. Ook de straf die tegen diezelfde persoon is uitgesproken of die hij kan oplopen wegens de feiten die ten grondslag lagen aan de uitvaardiging van het tegen hem gerichte Europees aanhoudingsbevel, alsook het bestaan van vluchtgevaar moeten in aanmerking worden genomen” (HvJ EU 16 juli 2015, C-237/15 PPU, ECLI:EU:C:2015:474 (Francis Lanigan), punt 59). Bovendien moet de overleveringsdetentie het evenredigheidsbeginsel eerbiedigen (HvJ EU 5 april 2016, C-404/16 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198 (Aranyosi en Căldăraru), punt 101).
Naar het oordeel van de rechtbank is er weliswaar sprake van (matig) vluchtgevaar, maar kan dit in de onderhavige zaak worden ingeperkt door het stellen van schorsingsvoorwaarden. Dit leidt tot de conclusie dat de vrijheidsbeneming van deze opgeëiste persoon nadat de overlevering is toegestaan, in de onderhavige zaak niet noodzakelijk is als bedoeld in artikel 52 lid 1 Handvest teneinde op termijn zijn voorlopige terbeschikkingstelling of feitelijke overlevering te realiseren en het voortduren van de overleveringsdetentie zich daarom niet verdraagt met artikel 6 van het Handvest.
De rechtbank acht voor haar oordeel dat het vluchtgevaar door middel van voorwaarden kan worden ingeperkt het volgende van belang:
 De overlevering van de opgeëiste persoon is toegestaan ten behoeve van een strafvervolging;
  • Het ingestelde cassatieberoep vormt een langdurig beletsel voor de feitelijke overlevering van de opgeëiste persoon. Er wordt weliswaar voortvarend gewerkt aan een voorlopige terbeschikkingstelling, maar dit is nog niet definitief geregeld en evenmin is een indicatie voorhanden op welke termijn die terbeschikkingstelling kan worden gerealiseerd;
  • De opgeëiste persoon beschikt over een vaste woon- en verblijfplaats waar hij tot het moment waarop hij weer in overleveringsdetentie is geplaatst ingeschreven is geweest in de Basisregistratie personen;
  • De opgeëiste persoon beschikt over een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur;
  • Ten behoeve van de opgeëiste persoon is een terugkeergarantie verstrekt, die hij teniet zal doen indien hij zich aan zijn schorsingsvoorwaarden onttrekt door Nederland te verlaten;
  • De overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon is geschorst geweest tot het moment waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het overleveringsverzoek. De opgeëiste persoon heeft zich stipt aan de schorsingsvoorwaarden gehouden. Hij is onder andere bij de inhoudelijke behandeling van het overleveringsverzoek door deze rechtbank verschenen en hij was bij de uitspraak van de rechtbank aanwezig, waarna hij meteen in overleveringsdetentie is geplaatst.
De rechtbank zal het verzoek tot schorsing van de overleveringsdetentie derhalve toewijzen.

BESLISSING:

WIJST TOE het verzoek tot schorsing van de overleveringsdetentie.

BEVEELTde schorsing van de overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon]met onmiddellijke ingang, maar niet eerder dan het moment waarop hij ieder op zijn naam gesteld reisdocument heeft ingeleverd bij de officier van justitie,
tot het moment waarop zijn voorlopige terbeschikkingstelling dan wel zijn feitelijke overlevering kan worden gerealiseerd,onder de navolgende voorwaarden:
1. de opgeëiste persoon zal zich niet aan de tenuitvoerlegging van de overleveringsdetentie onttrekken, als het bevel tot schorsing wordt opgeheven;
2. de opgeëiste persoon zal aan iedere oproeping in deze zaak van de kant van justitie of politie gevolg geven;
3. de opgeëiste persoon zal verblijven op het [BRP-adres] ;
4. de opgeëiste persoon zal de rechtbank en de officier van justitie schriftelijk van iedere adreswijziging op de hoogte stellen;
5. de opgeëiste persoon zal zich één keer per week, op woensdag tussen 09.00 en 19.00 uur, melden op het politiebureau gevestigd aan de [adres politiebureau];
6. de opgeëiste persoon zal Nederland niet verlaten.
Deze beslissing is genomen op 11 januari 2019 door:
Mr. C. Klomp voorzitter,
mrs. R.A.J. Hübel en M.T.C. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier.