ECLI:NL:RBAMS:2020:5847
Rechtbank Amsterdam
- Kort geding
- Rechtspraak.nl
Afwijzing vordering tot opheffing van executoriaal bankbeslag en beoordeling van beslagvrije voet
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 29 oktober 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser en gedaagde. Eiser vorderde de opheffing van executoriaal bankbeslag dat op 24 juli 2020 was gelegd door gedaagde, die eigenaar is van het pand dat eiser in het verleden heeft gehuurd. Eiser stelde dat het beslag onrechtmatig was, omdat het de beslagvrije voet zou frustreren, wat in strijd is met de artikelen 475c tot en met 475g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Tijdens de zitting op 15 oktober 2020 heeft eiser zijn vordering toegelicht, terwijl gedaagde verweer voerde. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er onduidelijkheid bestaat over de vermogenspositie van eiser, die in het verleden een luxe leven leidde, maar nu een WW-uitkering ontvangt. De rechter oordeelde dat het beslag op de bankrekening van eiser niet onrechtmatig was, omdat er onvoldoende bewijs was dat de beslagvrije voet werd omzeild. De vordering van eiser werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die op € 304,00 werden begroot. De uitspraak benadrukt dat bij een volgend bankbeslag mogelijk wel sprake kan zijn van misbruik van bevoegdheid, vooral met de aanstaande wijziging van de wetgeving per 1 januari 2021, die ook voor bankbeslag een beslagvrije voet zal introduceren.