ECLI:NL:RBAMS:2020:5847

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 oktober 2020
Publicatiedatum
27 november 2020
Zaaknummer
C/13/690571 / KG ZA 20-876
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot opheffing van executoriaal bankbeslag en beoordeling van beslagvrije voet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 29 oktober 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser en gedaagde. Eiser vorderde de opheffing van executoriaal bankbeslag dat op 24 juli 2020 was gelegd door gedaagde, die eigenaar is van het pand dat eiser in het verleden heeft gehuurd. Eiser stelde dat het beslag onrechtmatig was, omdat het de beslagvrije voet zou frustreren, wat in strijd is met de artikelen 475c tot en met 475g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Tijdens de zitting op 15 oktober 2020 heeft eiser zijn vordering toegelicht, terwijl gedaagde verweer voerde. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er onduidelijkheid bestaat over de vermogenspositie van eiser, die in het verleden een luxe leven leidde, maar nu een WW-uitkering ontvangt. De rechter oordeelde dat het beslag op de bankrekening van eiser niet onrechtmatig was, omdat er onvoldoende bewijs was dat de beslagvrije voet werd omzeild. De vordering van eiser werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die op € 304,00 werden begroot. De uitspraak benadrukt dat bij een volgend bankbeslag mogelijk wel sprake kan zijn van misbruik van bevoegdheid, vooral met de aanstaande wijziging van de wetgeving per 1 januari 2021, die ook voor bankbeslag een beslagvrije voet zal introduceren.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/690571 / KG ZA 20-876 HH/TF
Vonnis in kort geding van 29 oktober 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser bij dagvaarding van 7 oktober 2020,
advocaat mr. P.N. Huisman te Groningen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
in persoon verschenen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

Op de zitting van 15 oktober 2020 heeft [eiser] de vordering zoals omschreven in de dagvaarding toegelicht. [gedaagde] heeft verweer gevoerd.
Beide partijen hebben producties (waaronder een conclusie van antwoord door [gedaagde]) ingediend.
Vonnis is bepaald op heden.
Ter zitting waren aanwezig:
aan de kant van [eiser]: [eiser] met mr. P.T. Huisman (kantoorgenoot van mr. P.N. Huisman),
aan de kant van [gedaagde]: [gedaagde].

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is eigenaar van het pand aan de [adres]. Vanaf 2009 tot en met 2012 heeft [eiser] de woning op de eerste etage van het pand gehuurd. Er is over die jaren een huurbetalingsachterstand ontstaan.
2.2.
Bij vonnis van 30 december 2015 van de rechtbank Midden-Nederland is [eiser] veroordeeld om aan [gedaagde] een bedrag van € 23.200,00 aan huurachterstand en achterstallige servicekosten, vermeerderd met de wettelijke rente, en de proceskosten te voldoen.
2.3.
Bij exploot van 15 april 2019 is voornoemd vonnis door de deurwaarder aan [eiser] betekend en is aan hem het bevel gedaan een bedrag van € 26,075,69 te voldoen.
2.4.
Op 2 juli 2020 heeft de deurwaarder onder het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) beslag gelegd op de WW-uitkering van [eiser]. Het UWV heeft schriftelijk aan de deurwaarder meegedeeld dat zij een beslagvrije voet hanteert van € 953,13 per maand.
2.5.
Op 23 juli 2020 heeft de deurwaarder aan de UWV meegedeeld dat de beslagvrije voet moet worden aangepast naar een bedrag van € 1.327,42 per maand.
2.6.
Op 24 juli 2020 heeft de deurwaarder ten laste van [eiser] executoriaal bankbeslag gelegd onder Bunq bank B.V. op de betaalrekening van [eiser]. In beslag genomen is op de betaalrekening een bedrag van € 1.071,43.
2.7.
Op 10 augustus 2020 heeft de advocaat van [eiser] telefonisch contact opgenomen met de deurwaarder over voornoemd beslag. Daarop heeft een e-mailwisseling plaatsgevonden en heeft de advocaat verzocht om opheffing van het bankbeslag.
2.8.
Bij brief van 2 september 2020 heeft de advocaat van [eiser] de deurwaarder nogmaals gesommeerd om het bankbeslag op heffen.
2.9.
In een rekeningoverzicht van 19 augustus 2020 van Bunq bank van de betaalrekening van [eiser] over de periode van 1 juni 2020 tot 19 augustus 2020 staat onder meer dat [eiser] op 8 juni 2020 en op 7 juli 2020 een uitkering van € 1.357,02 van het UWV heeft ontvangen en op 29 juni 2020 een bedrag van € 545,- met de omschrijving “huur” van zijn ouders. Verder blijkt uit het overzicht dat [gedaagde] via “tikkie” diverse kleine bedragen van zijn ouders heeft ontvangen.
2.10.
Uit printscreens van de Linkedin pagina van [eiser] blijkt dat hij vanaf 2012 als [functie] voor [bedrijf 1], [bedrijf 2] en [bedrijf 3] heeft gewerkt. Verder volgt uit printscreens van het Instagram account van [eiser] dat hij de afgelopen jaren reizen heeft gemaakt en in dure hotels heeft verbleven. Daarnaast staan op Instagram foto’s van [eiser] waarop hij een duur horloge draagt.
2.11.
In een verklaring van 8 oktober 2020 van [naam], medewerker van het met de executie van vonnis belaste deurwaarderkantoor, staat, voor zover van belang, het volgende:
“(…) Naar aanleiding van een derdebeslag in bovengenoemde zaak heeft [eiser] (eindelijk) (…) telefonisch contact gezocht met mij. Ik legde [eiser] uit dat er al geruime tijd een titel ligt waaraan [eiser] niet voldoet en wij hierdoor genoodzaakt zijn de executie te vervolgen.
Uit het gesprek bleek nadrukkelijk dat [gedaagde] en [eiser] geen vrienden zijn. [eiser] deelde mij telefonisch mede dat hij vele gelden in het buitenland zou hebben, waar wij (ik en de schuldeiser(es) nooit achter zullen komen. (…)”
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert samengevat - [gedaagde] te veroordelen om het ten laste van hem gelegde bankbeslag van 24 juli 2020 op te heffen en/of het daarmee geïnde bedrag van € 1.071,43, of een ander in goede justitie te bepalen bedrag, te restitueren. [eiser] vordert daarnaast [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[eiser] stelt dat [gedaagde] door het leggen van bankbeslag misbruik van recht maakt en onrechtmatig handelt jegens hem. Het gelegde bankbeslag betreft immers een verkapt loonbeslag. Voor loonbeslag geldt een beslagvrije voet, een minimumbedrag waarop geen beslag kan worden gelegd, om de beslagene in staat te stellen aan zijn minimale bestaanskosten te voldoen. Bij bankbeslag geldt dit niet. Dit betekent dat het inkomen dat op de betreffende bankrekening is gestort door het beslag kan worden getroffen. Uit jurisprudentie volgt dat bij een dergelijk bankbeslag sprake kan zijn van misbruik van bevoegdheid als de beslagene geen andere bestaansmiddelen heeft en bij de uitwinning geen rekening is gehouden met de beslagvrije voet (vonnis van 7 september 2017 van de rechtbank Oost-Brabant ECLI:NL:RBOBR:2017:4835). Daarbij kan de voorzienbaarheid worden meegewogen. Dit houdt in dat zeker wanneer de beslaglegger op de hoogte was van de inkomenspositie en het tijdstip van de uitkering misbruik aan de orde kan zijn. Verder is het onrechtmatig om in de wetenschap dat met het gelegde beslag feitelijk de waarborg van de beslagvrije voet wordt gefrustreerd na te laten dit beslag op te heffen. Het beslag moet altijd worden aangepast zodat de beslagene de beschikking krijgt over het deel van zijn inkomen dat gelijk is aan de beslagvrije voet.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Hierop wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Uitgangspunt is dat een schuldeiser zich op alle goederen van de schuldenaar mag verhalen, tenzij de wet of een overeenkomst anders bepaalt. Het verhaalsrecht van de schuldeiser wordt onder andere beperkt door de regeling van de artikelen 475c tot en met 475g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), waarin is bepaald – kort gezegd – dat bij beslag op periodieke betalingen die strekken tot levensonderhoud (loon en/of uitkeringen) een beslagvrije voet in acht dient te worden genomen.
4.2.
In dit geval is echter sprake van beslag op een banksaldo en niet op de periodieke uitkering van [eiser], zodat strikt genomen geen beslagvrije voet of beslagverbod geldt. De wetsbepalingen zijn immers zo geformuleerd dat de beslagrestricties niet gelden voor de vordering op het door de bank voor [eiser] aangehouden positieve banksaldo, voor zover dat is ontstaan als gevolg van de storting van uitkeringen waarop geen beslag mogelijk is. Dat neemt niet weg dat een beslag op bankrekeningen zonder toepassing van de beslagvrije voet, onrechtmatig kan zijn, indien aannemelijk is dat deze wetsbepalingen daarmee worden omzeild, met als gevolg dat de schuldenaar onvoldoende middelen overhoudt om te kunnen voorzien in zijn eerste levensbehoeften. In zo’n geval kan sprake zijn van misbruik van de executiebevoegdheid.
4.3.
Deze situatie doet zich in deze zaak niet voor.
Er bestaat namelijk onduidelijkheid over de vermogenspositie van [eiser].
Uit de diverse door [gedaagde] overgelegde printscreens kan worden afgeleid, dat [eiser] tot voor enkele jaren geleden een redelijk luxe leven heeft geleid met dure spullen en reizen. Hoewel [eiser] op de zitting heeft verklaard, dat de situatie nu anders is, hij geen werk heeft en een WW-uitkering ontvangt en daar vooralsnog van uit kan worden gegaan, zegt dat nog niets over of hij nog vermogensbestanddelen elders heeft, zoals tegoeden op andere bankrekeningen, al dan niet in het buitenland. Daar zijn aanwijzingen voor. [eiser] heeft namelijk tegen een medewerker van het deurwaarderskantoor gezegd dat hij geld in het buitenland heeft. Weliswaar heeft [eiser] op de zitting betwist dat hij dat heeft gezegd, maar voorshands kan deze verklaring niet terzijde worden geschoven. Het is immers niet waarschijnlijk dat de medewerker daarover een valse verklaring aflegt. Een andere aanwijzing dat er nog ander vermogen is, is dat uit het door [eiser] als productie 2 overgelegde bankoverzicht volgt dat [eiser] ook in juni 2020 nog aanzienlijke uitgaven heeft gedaan (waaronder zijn hoge huur). Onaannemelijk is dat, zoals [eiser] stelt, hij deze uitgaven alleen heeft gedaan, omdat hij in mei 2020 zijn vakantiegeld had gehad. Als dat zo is dan zou dat in ieder geval zeer onverstandig zijn geweest.
Verder is gebleken dat de WW-uitkering van [eiser] niet zijn enige inkomstenbron op de getroffen bankrekening is. Uit het door [eiser] als productie 2 overgelegde bankoverzicht blijkt namelijk dat hij naast zijn uitkering geld van zijn ouders ontvangt om de huur te betalen en door zijn ouders ook kleinere bedragen naar hem worden overgeboekt. Op de zitting heeft [eiser] ook bevestigd dat hij geld van zijn ouders krijgt.
Tot slot kan uit het tijdpad van overboekingen niet worden afgeleid dat met het bankbeslag bewust is getracht de uitkering van [eiser] te treffen. Het bankbeslag is immers op 24 juli 2020 gelegd en [eiser] had zijn uitkering al op 7 juli 2020 ontvangen. Gelet op het voorgaande is onvoldoende aannemelijk geworden dat wetgeving is omzeild en dat door het bankbeslag [eiser] niet meer in zijn levensbehoeften kan voorzien.
4.4.
De conclusie is dat [gedaagde] door het leggen van het executoriaal bankbeslag zonder rekening te houden met de beslagvrije voet en door dat beslag te laten liggen geen misbruik van bevoegdheid maakt en niet onrechtmatig handelt jegens [eiser]. De vordering zal dan ook worden afgewezen. Overigens betekent dit niet dat bij een volgende bankbeslag geen sprake kan zijn van misbruik van bevoegdheid. Daarbij kan meewegen dat 1 januari 2021 de wettelijke regeling als genoemd onder 4.1 wordt aangepast en voor bankbeslag ook een beslagvrije voet gaat gelden.
4.5.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 304,00 aan griffierecht.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
weigert de gevraagde voorzieningen,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 304,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.C. Hoogeveen, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. G.H. Felix, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2020. [1]

Voetnoten

1.type: GHF