In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een subsidieaanvraag door [naam]. De eiser, [eiser], had een aanvraag ingediend voor subsidie ter hoogte van € 8.000,- voor de treatmentontwikkeling van de filmproductie ‘[naam]’. De aanvraag werd afgewezen door [naam] op 9 maart 2018, en het bezwaar van de eiser werd op 15 februari 2019 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 3 september 2020, waarbij de eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank oordeelde dat de weigering van de subsidie in overeenstemming was met artikel 14, derde lid, van het Algemeen Reglement van [naam]. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet had voldaan aan eerdere verplichtingen die verbonden waren aan eerder toegekende subsidies, wat de afwijzing van de aanvraag rechtvaardigde. De rechtbank heeft ook de argumenten van de eiser over de evenredigheid van de weigering en het gelijkheidsbeginsel besproken, maar deze werden verworpen. De rechtbank oordeelde dat de weigering van de subsidie niet in strijd was met de beginselen van behoorlijk bestuur, hoewel werd vastgesteld dat de hoorplicht was geschonden. Dit gebrek werd echter gepasseerd omdat de eiser in beroep voldoende gelegenheid had gekregen om zijn standpunt naar voren te brengen.
De rechtbank heeft de aanvraag om subsidie in redelijkheid mogen weigeren en verklaarde het beroep van de eiser ongegrond. De rechtbank heeft [naam] wel veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 345,- aan de eiser. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.