Overwegingen
1. Eiser heeft de Turkse nationaliteit. Tot enig moment was hij in het bezit van een Nederlandse verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Eiser heeft zich per 15 december 2017 in [land] gevestigd.
2. Vanaf 2 september 2002 tot aan zijn vertrek naar [land] ontving eiser een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), (laatstelijk) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%. In aanvulling hierop ontving eiser een uitkering op grond van de TW.
3. Het Uwv heeft eisers recht op toeslag beëindigd op grond van het bepaalde in artikel 4a, eerste lid, van de TW. Nu eiser is verhuisd naar [land] en dus niet meer woonachtig is in Nederland, heeft hij geen recht meer op de toeslag. Eiser is niet volledig maar gedeeltelijk arbeidsongeschikt. Dat betekent dat hij de arbeidsmarkt niet heeft verlaten. Het arrest [naam]is daarom niet op eiser van toepassing, aldus het Uwv in het bestreden besluit.
In het verweerschrift alsmede in de reactie op het arrest [naam] heeft het Uwv dit standpunt herhaald. In het aanvullend verweerschrift van 17 februari 2020 heeft het Uwv, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 december 2019zijn standpunt van een nadere onderbouwing voorzien. Het Uwv stelt nu dat van belang is of eiser ten tijde van zijn vertrek uit Nederland aan de voorwaarden voor de EU-verblijfsvergunning langdurig ingezetenen voldoet. Dat is volgens het Uwv het geval, waarmee eisers situatie vergelijkbaar is met die van [naam] in het gelijknamige arrest. Voor eiser geldt dan ook het woonplaatsvereiste uit de TW. De toeslag kan niet worden geëxporteerd naar [land] .
Deze beslissing is niet anders geworden door de beschikking van het Hof in de zaak [naam]en de hierop gevolgde uitspraak van de Raad van 15 april 2020, aldus het Uwv.
4. Met verwijzing naar jurisprudentie van het Hof, met name het arrest [naam] , heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat hij ook na de verhuizing naar [land] in aanmerking komt voor de toeslag. Eiser heeft hierbij onder meer gewezen op het belang van artikel 59 van het Aanvullend Protocol (AP) bij de Associatieovereenkomst EG- [land] en artikel 6 van het op laatstgenoemde overeenkomst gebaseerde Besluit 3/80.
Eiser stelt dat hij, anders dan [naam] , op het moment van vertrek naar [land] niet de status van langdurig ingezetene had. Zijn positie is dus niet te vergelijken met die van [naam] . Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad in de zaak [naam] heeft eiser opgemerkt dat de Raad dezelfde denkfout maakt als het Hof. Zoals voortvloeit uit het arrest [naam] , is het cruciale element niet of betrokkene op het moment van zijn vertrek een verblijfsvergunning had – dat hadden de Turkse burgers in de zaak [naam] immers ook – maar of betrokkene vrij kan reizen en na terugkomst naar Nederland weer aanspraak kan maken op een aanvullende uitkering. Nu dat in het geval van eiser niet het geval is, heeft hij recht op (export van) de toeslag.
beoordeling door de rechtbank
rechtspraak in eerdere (Turkse) toeslagzaken
5. De problematiek in de zaak van eiser is eerder aan de orde geweest en heeft –in wisselende varianten – geleid tot een aantal arresten van het Hof.
In het arrest [naam] was sprake van naar [land] teruggekeerde personen die alleen de Turkse nationaliteit hadden. Zij hadden als gevolg van blijvende arbeidsongeschiktheid de Nederlandse arbeidsmarkt voorgoed verlaten en konden niet op elk gewenst moment terugkeren naar Nederland. Dat maakte dat zij niet konden worden vergeleken met unieburgers (die bij migratie binnen de EU hun recht op toeslag kwijtraakten). Daarmee was geen sprake van een situatie waarin Turkse onderdanen gunstiger werden behandeld dan EU-onderdanen.
In het arrest [naam]betrof het Turkse onderdanen die ook de Nederlandse nationaliteit hadden. Deze personen hebben alle rechten van een unieburger en bij vertrek naar [land] geen recht op behoud van de toeslag.
Het hiervoor genoemde arrest [naam] betrof een Turkse onderdaan die gedeeltelijk arbeidsongeschikt was en op het moment van vertrek de status van langdurig ingezetene had. Gelet op die status kon [naam] kon volgens het Hof gelijk worden gesteld met een unieburger. Ook in die situatie bestond dus geen recht meer op behoud van de toeslag bij remigratie naar [land] .
6. Aan deze arresten is op 13 februari 2020 de beschikking van het Hof in de zaak [naam] toegevoegd. Evenals [naam] was [naam] gedeeltelijk arbeidsongeschikt. Hij had op het moment van vertrek alleen de Turkse nationaliteit. In het verleden heeft hij tevens de Nederlandse nationaliteit gehad maar daarvan heeft hij voor vertrek naar [land] afstand gedaan. Het Hof stelt vast dat uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat [naam] niet volledig en blijvend arbeidsongeschikt was en dat hij ten tijde van zijn vertrek naar [land] nog steeds tot de reguliere arbeidsmarkt in Nederland behoorde. Onder verwijzing naar zijn eerdere rechtspraak stelt het Hof dat een Turkse onderdaan die in een situatie van tijdelijke arbeidsongeschiktheid verkeert, kon voldoen aan de door de TW gestelde voorwaarde inzake een woonplaats op het grondgebied van Nederland om in aanmerking te komen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering teneinde een minimuminkomen te verzekeren, net als een burger van de Unie die in die lidstaat verblijft. Als in zo’n geval de toeslag zou worden geëxporteerd naar [land] zou de Turkse onderdaan gunstiger worden behandeld dan de unieburger, hetgeen strijdig zou zijn met artikel 59 van het AP. De omstandigheid dat [naam] de Nederlandse nationaliteit had verworven en hier vervolgens voor de terugkeer naar [land] afstand van heeft gedaan, heeft geen invloed op het antwoord op de door de Raad gestelde vragen (punten 54-58 van de beschikking).
7. In de uitspraak van 15 april 2020 in de zaak [naam] heeft de Raad verwezen naar de punten 55, 59 en 60 van het arrest [naam] . Daaruit blijkt dat voor de toepassing van artikel 59 van het AP de situatie van een Turkse werknemer die een verblijfsrecht in de gastlidstaat heeft op het moment van vertrek uit die lidstaat moet worden beschouwd als vergelijkbaar met die van een burger van de Unie die in die lidstaat verblijft. Turkse werknemers die een dergelijk verblijfsrecht hebben, kunnen net als unieburgers voldoen aan een door het nationale recht van die lidstaat gestelde voorwaarde van verblijf om in aanmerking te komen voor een aanvullende prestatie. Artikel 6 van Besluit 3/80 verzet zich in het geval van [naam] niet tegen beëindiging van de toeslag.
oordeel in de zaak van eiser
8. De rechtbank overweegt dat de -hiervoor onder r.o. 4 weergegeven- uitleg die de gemachtigde van eiser aan de zaak [naam] geeft haar bepaald niet op voorhand als onbegrijpelijk voorkomt.
9. Dat die gemachtigde verwijst naar het arrest [naam] past ook bij het gegeven dat dat arrest een unierechtelijk kader heeft gegeven voor de beoordeling van de aanspraken op toeslag van naar [land] geremigreerde uitkeringsgerechtigden.
10. Dat zegt echter niet dat dat arrest voor de toekomst ook een onveranderlijke bodem geeft voor dergelijke aanspraken. Een dergelijke (bijna standstill-achtige) werking is aan een dergelijk arrest niet verbonden. Het Hof van Justitie kan komen tot verdere rechtsontwikkeling waarin nadere accenten worden gezet of waarin zelfs van eerdere rechtspraak afwijkende keuzes worden gemaakt. Dat past in de rechtsvormende taak van het Hof. Dat is iets anders dan dat sprake is van denkfouten bij het Hof.
11. Op grond van de meest recente rechtspraak, zoals die hiervoor is weergegeven, is de rechtbank van oordeel dat de beslissing van het Uwv tot beëindiging van de toeslag in rechte standhoudt. Eiser was gedeeltelijk arbeidsongeschikt, hij behoorde in Nederland tot de reguliere arbeidsmarkt en hij had op het moment van vertrek naar [land] een verblijfstitel. De aard van die titel, nationaal of gebaseerd op unierecht, is hierbij niet relevant. Daarmee is de situatie van eiser op relevante punten vergelijkbaar met die van [naam] dan wel [naam] .
conclusie en slotoverwegingen
12. Op grond van het voorgaande heeft het Uwv terecht het recht op toeslag beëindigd. Het beroep is ongegrond.
13. De rechtbank ziet wel aanleiding voor een vergoeding van griffierecht en voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling. De door het Uwv in het bestreden besluit en in het verweerschrift gegeven motivering voor de beëindiging van de toeslag was een wezenlijk andere dan hiervóór onder 10 weergegeven, ook al leidde zij tot dezelfde uitkomst. Het Uwv zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld tot een bedrag van €1575 (gebaseerd op 3 punten à €525, voor het beroepschrift, de zitting en twee nadere reacties).