ECLI:NL:RBAMS:2020:5610
Rechtbank Amsterdam
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bedrijfsvergunningen en verzoek om voorlopige voorziening in het bestuursrecht
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 6 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoekster en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De verzoekster had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van drie aan haar verleende bedrijfsvergunningen, die per 1 november 2020 zouden worden ingetrokken. De intrekking volgde op primaire besluiten van 28 juni 2019, waarbij de vergunningen al per 1 november 2019 waren ingetrokken. De verzoekster stelde dat zij recht had op de vergunningen op basis van de Parkeerverordening 2013, die maximaal drie bedrijfsvergunningen toestaat voor bedrijven met 15 of minder werknemers. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de voertuigen van de verzoekster niet voldeden aan de definitie van bedrijfsvoertuigen volgens de wetgeving, omdat zij niet het juiste kentekenbewijs hadden. Hierdoor had de verzoekster geen recht op de extra vergunningen.
Daarnaast werd het beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen. De voorzieningenrechter stelde vast dat er geen concrete toezeggingen waren gedaan door het bestuursorgaan die de verzoekster het recht gaven om te verwachten dat de vergunningen niet zouden worden ingetrokken. Ook het beroep op de hardheidsclausule werd afgewezen, omdat er geen schrijnende omstandigheden waren die toepassing van deze clausule rechtvaardigden. Uiteindelijk verklaarde de voorzieningenrechter het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak werd gedaan door mr. A.K. Mireku, in aanwezigheid van griffier R.E. Toonen.