ECLI:NL:RBAMS:2020:5333

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 oktober 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
13/751657-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake detentieomstandigheden en vragen aan Bordeaux-Gradignon

Op 21 oktober 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat door Frankrijk was uitgevaardigd. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie op 5 augustus 2020 en betreft een persoon die in Nederland gedetineerd is. De rechtbank heeft op de zitting van 7 oktober 2020 de termijn voor uitspraak verlengd, omdat zij meer informatie van de Franse autoriteiten wenste te ontvangen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft en dat de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht, ook naar Nederlands recht strafbaar zijn. De rechtbank heeft echter ook vragen over de detentieomstandigheden in Frankrijk, met name in Bordeaux-Gradignan, en heeft de officier van justitie gevraagd om opheldering over de garanties die zijn gegeven met betrekking tot de detentie van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft het onderzoek heropend en geschorst voor onbepaalde tijd om de officier in de gelegenheid te stellen de vragen aan de Franse autoriteiten voor te leggen. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer onder leiding van voorzitter mr. M.C.M. Hamer, met de rechters mrs. J.P.W. Helmonds en M.C. Eggink, en is uitgesproken in het openbaar.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751657-20
RK nummer: 20/3693
Datum uitspraak: 21 oktober 2020
TUSSEN
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 5 augustus 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 6 juli 2020 door
le Procureur de la Republique pres le Tribunal Judiciaire de Bordeaux(Frankrijk) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1990,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] ,
uit anderen hoofde gedetineerd in de [plaats detentie] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 7 oktober 2020. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon, die afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht op de zitting, is vertegenwoordigd door zijn raadsman, mr. C.T. Pittau, advocaat te Amsterdam.
De rechtbank heeft op de zitting van 7 oktober 2020 de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen. Vervolgens heeft zij het onderzoek gesloten.
Tijdens het beraad in raadkamer is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat zij nadere informatie wenst te ontvangen van de Franse autoriteiten, zodat zij op 21 oktober 2020 een tussenuitspraak zal wijzen. Omdat de rechtbank niet binnen de hiervoor genoemde termijn einduitspraak zal kunnen doen, verlengt de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd.
De rechtbank heeft de overleveringsdetentie niet geschorst. Zij verwijst daartoe naar de beslissing van het Gerechtshof Amsterdam van 5 maart 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:729). Hierin is geoordeeld dat als een zeer groot vluchtgevaar bestaat, dat niet door het opleggen van passende maatregelen tot aanvaardbare proporties kan worden teruggebracht, artikel 22, vierde lid, van de OLW zo moet worden verstaan dat de termijn waarbinnen de beslissing over de overlevering door de rechtbank dient te worden gedaan na het verstrijken van de in het derde lid van artikel 22 OLW genoemde termijn voor onbepaalde tijd kan worden verlengd, zonder gelijktijdige schorsing (onder het stellen van voorwaarden) van de vrijheidsbeneming van de opgeëiste persoon. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijk geval zich hier voordoet.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsbevel van de ondervoorzitster belast met het gerechtelijk vooronderzoek, gedateerd 6 juli 2020, parketnummer 18278000224, nummer gerechtelijk vooronderzoek JI 15 18000008.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Frans recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 1 en 5, te weten:
1. deelneming aan een criminele organisatie; en
5. illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar Frans recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
Namens de Procureur van de Republiek heeft de Vice-procureur op 15 september 2020 de volgende garantie gegeven:
In antwoord op de aanvraag die door het Parket Van Amsterdam gedaan werd met betrekking tot de situatie van [opgeëiste persoon] , [geboortedag] 1990 te [geboorteplaats] , die op grond van een Europees Aanhoudingsbevel dat door ons Parket werd uitgereikt, aangehouden werd, geeft het openbaar ministerie bij de Arrondissementsrechtbank van Bordeaux de waarborg dat in geval van definitieve veroordeling in Frankrijk van de betrokken persoon voor de aanklachten waarvoor hij vervolgd wordt, deze zijn straf in Nederland kan uitzitten indien hij zijn aanvraag in overeenstemming met de bepalingen (…) van het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 13 Juni 2002 doet.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbaar zijn.
Aan deze voorwaarde is voldaan.
De feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod; meermalen gepleegd;
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod; meermalen gepleegd;
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd; en
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW

Het EAB heeft betrekking op strafbare feiten die geacht worden gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In die situatie staat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW de overlevering niet toe.
Met een beroep op artikel 13, tweede lid, OLW heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van deze weigeringsgrond. Uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling behoort overlevering aan de Franse autoriteiten plaats te vinden. Daartoe heeft de officier van justitie de volgende argumenten aangevoerd:
- het bewijs bevindt zich in Frankrijk;
- de verdovende middelen zijn in Frankrijk in beslag genomen;
- de medeverdachten zijn in Frankrijk gehoord, en
- de rechtsorde van Frankrijk is geschonden.
Gelet op voormelde argumenten heeft de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Daarom moet van bedoelde weigeringsgrond worden afgezien.

7.Detentieomstandigheden in Frankrijk

Het Internationaal Rechtshulpcentrum (IRC) heeft per e-mailbericht van 2 september 2020 desgevraagd de volgende garantie verzocht aan de uitvaardigende justitiële autoriteit:

Due to the judgement of the EHRM of 30 January 2020 (J.M.B. and Others v. France), the court of Amsterdam has required us to request additional information regarding the conditions of detention in France. Therefore, I would like to ask you to answer the following question: Can we get aguaranteethat [opgeëiste persoon] will not be detained in Bordeaux-Gradignan, Nîmes and Fresnes?
De Vice–Procureur van het
Parquet interrégional spécialisé de Bordeauxheeft op 15 september 2020 het volgende meegedeeld:

About Detention Guarantees, in agreement with the examining magistrate he could be detained elsewhere than in Bordeaux Gradignan, therefore several other indicted cases are being held there and it should be avoided that they can consult each other.”
Op het verzoek van het IRC heeft de Vice–Procureur van het
Parquet interrégional spécialisé de Bordeaux op16 september 2020 de volgende garantie gegeven:
“About detention guarantee, I can tell you that he will not be detained in Fresnes nor in Nîmes.”
De officier van justitie heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat uit de mededeling van 15 september 2020 met betrekking tot Bordeaux-Gradignan ondubbelzinnig blijkt dat de opgeëiste persoon daar niet zal worden gedetineerd. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Uit de mededeling van 15 september 2020 blijkt namelijk niet onomwonden dat de opgeëiste persoon niet in Bordeaux-Gradignan zal worden geplaatst, terwijl de garantie van 16 september 2020 met betrekking tot Fresnes en Nîmes daarover wel heel duidelijk is. De reden voor dit verschil in formulering is voor de rechtbank niet helder. Dit klemt temeer, nu de zaak van de opgeëiste persoon zal dienen bij de rechtbank van Bordeaux, waardoor het aannemelijk is dat hij in de gevangenis behorend bij dat arrondissement zal worden gedetineerd.
Wat hier ook verder van zij, de rechtbank heeft tot nu toe niet geoordeeld dat in de gevangenis van Bordeaux-Gradignan sprake is van een algemeen reëel gevaar op een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 4 van Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank ziet echter wel aanleiding om, nu de Franse autoriteiten onder verwijzing naar ‘
Detention Guarantees’ zich hebben uitgelaten over de kans dat de opgeëiste persoon in Bordeaux-Gradignan zal worden geplaatst en deze ‘garantie’ afwijkt van de gegeven garantie ten aanzien van Fresnes en Nîmes, de officier te verzoeken hierover opheldering te verschaffen. De rechtbank baseert zich daarbij op het arrest van 25 juli 2018 van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak ML [1] .
De rechtbank zal het onderzoek daarom heropenen en schorsen voor onbepaalde tijd, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om aan de uitvaardigende justitiële autoriteit de volgende vragen voor te leggen:

1. Kunt u bevestigen dat met de mededeling van 15 september 2020 bedoeld is een garantie te geven dat de opgeëiste persoon niet in Bordeaux-Gradignan zal worden geplaatst zoals dat is geschied ten aanzien van Fresnes en Nîmes?

2. Indien u dit niet kunt bevestigen, verzoekt de rechtbank u haar te informeren waar de opgeëiste persoon naar alle waarschijnlijkheid zal worden geplaatst.

8.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de hierboven geformuleerde vragen aan de uitvaardigende autoriteit voor te leggen.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen de nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
Aldus gedaan door
mr. M.C.M. Hamer, voorzitter,
mrs. J.P.W. Helmonds en M.C. Eggink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S. Drent, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 21 oktober 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.HvJ EU 25 juli 2018, C-220/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:589