3.1.Genoegzaamheid
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
In de zaak van de opgeëiste persoon geldt het volgende.
Met betrekking tot feit 3
Blijkens onderdeel e) van het originele EAB van 12 maart 2020 wordt de opgeëiste persoon beschuldigd van twee feiten. Het eerste feit betreft ‘misbruik van vertrouwen’ waarvan aangifte is gedaan op 23 november 2016. De opgeëiste persoon zou een bedrag in contanten hebben aangenomen voor een reis die nooit door is gegaan. Het tweede feit betreft ‘valsheid in geschriften’ door op een aanrijdingsformulier valse gegevens in te vullen, waar op 15 juni 2017 aangifte van is gedaan.
De rechtbank heeft op 8 mei 2020 de uitvaardigende justitiële autoriteit verzocht alle feiten waar het EAB op ziet overzichtelijk op te stellen, met benoeming van onder meer pleegdatum, pleegplaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft vervolgens op 9 juni 2020 een aanvullend EAB verstrekt, waaruit blijkt dat feit 3 zou zijn gepleegd op 8 oktober 2016 te Antwerpen.
De rechtbank heeft op 12 juni 2020 de zaak aangehouden en naar aanleiding van het verweer van de raadsvrouw de officier van justitie verzocht ten aanzien van feit 3 vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit, omdat feit 3 lijkt te bestaan uit twee feiten. Hierdoor bestaat nog steeds onduidelijkheid omtrent de pleegplaats en pleegdatum. Bovendien valt 8 oktober 2016 buiten de pleegperiode zoals genoemd op het A Formulier behorend bij het EAB. Ten aanzien van ‘valsheid in geschriften’ ontbreekt ook een omschrijving van de betrokkenheid van de opgeëiste persoon.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft naar aanleiding van die vragen geen nieuwe informatie verstrekt. De rechtbank is daarom, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat de overlevering ten aanzien van dit feit dient te worden geweigerd wegens ongenoegzaamheid van het EAB.
Met betrekking tot feit 12
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de betrokkenheid van de opgeëiste persoon inmiddels duidelijk is ten aanzien van feit 12, maar dat er geen pleegplaats meer staat in het EAB, waardoor de overlevering dient te worden geweigerd.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat het EAB met de gegeven aanvullingen ten aanzien van feit 12 genoegzaam is. Uit de aanvulling van 2 juni 2020 blijkt dat feit 12 op 31 juli 2018 is gepleegd. Gelet op de omschreven pleegplaats, pleegdatum en betrokkenheid van de opgeëiste persoon, is de rechtbank van oordeel dat het voor de opgeëiste persoon voldoende duidelijk is waarvoor haar overlevering wordt verzocht. Het specialiteitsbeginsel is ten aanzien van dit feit voldoende gewaarborgd.
Met betrekking tot feit 15
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering ten aanzien van feit 15 moet worden geweigerd. In de aanvullingen staat namelijk 26 juli 2019 als pleegdatum vermeld, terwijl op 17 maart 2019 aangifte is gedaan, wat eerder in de tijd ligt.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat deze omstandigheid niet leidt tot weigering van de overlevering. Gelet op de veelomvattende omschrijving van de omstandigheden waaronder het feit zou zijn gepleegd, is het voor de opgeëiste persoon voldoende duidelijk waarvoor haar overlevering wordt verzocht. Het specialiteitsbeginsel is ten aanzien van feit 15 daarom voldoende gewaarborgd. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat de overlevering wordt verzocht in verband met een vervolging en dat het strafrechtelijk onderzoek nog niet is afgerond. Het EAB is dan ook met betrekking tot dit feit genoegzaam.
Met betrekking tot feiten 24 en 25
In het originele EAB (van 12 maart 2020) staat dat de opgeëiste persoon wordt beschuldigd van bedreigingen via sociale media tegen een in dat EAB bij naam genoemd persoon op 27 juni 2019 en 2 juli 2019. De rechtbank heeft op 12 juni 2020 de zaak aangehouden om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij deze feiten te beschrijven en duidelijkheid te verschaffen omtrent de strafbare verdenking, omdat de feiten staan omschreven als bedreiging maar volgens de ‘oplijsting’ vallen onder afpersing.
De rechtbank stelt vast dat de uitvaardigende justitiële autoriteit weliswaar heeft vermeld waaruit de bedreiging zou hebben bestaan en dat de opgeëiste persoon als verdachte wordt aangemerkt, maar overige informatie, bijvoorbeeld over de rol die de opgeëiste persoon hierbij zou hebben gespeeld, ontbreekt. Bovendien ontbreekt voor beide feiten een pleegplaats. De rechtbank is daarom, met de officier van justitie en de raadsvrouw, van oordeel dat de overlevering voor feiten 24 en 25 moet worden geweigerd wegens ongenoegzaamheid van het EAB.
Met betrekking tot feiten 35 en 36
De raadsvrouw heeft betoogd dat feiten 35 en 36 niet genoegzaam zijn omschreven, omdat uit de omschrijvingen niet volgt welke strafbare feiten zouden zijn gepleegd.
De zaak is op 12 juni 2020 mede aangehouden om hierover vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit. De feiten zijn nader omschreven in het op 21 september 2020 verstrekte EAB waarin alleen de lijstfeiten zijn opgenomen. Uit de omschrijving van feit 35 volgt dat de opgeëiste persoon ervan wordt beschuldigd op 28 oktober 2019 vanuit Nederland telefonisch contact te hebben opgenomen met instanties om kraamgeld te laten uitbetalen of leningen af te sluiten. Dit is, volgens het EAB, te kwalificeren als oplichting en valsheid in geschriften. Uit de omschrijving van feit 36 blijkt dat de opgeëiste persoon ervan wordt beschuldigd dat zij op 17 augustus 2018 te Antwerpen een lening heeft afgesloten, het geld heeft opgehaald en nooit heeft terugbetaald. Dit is, volgens het EAB, te kwalificeren als valsheid in informatica en oplichting.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat de feiten genoegzaam zijn omschreven, nu zij zijn gespecifieerd naar pleegdatum, pleegplaats, de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon en de strafrechtelijke verdenking. Het is voor de opgeëiste persoon voldoende duidelijk waarvoor haar overlevering wordt verzocht. Het specialiteitsbeginsel is ten aanzien van de feiten 35 en 36 voldoende gewaarborgd.