ECLI:NL:RBAMS:2020:5263

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
30 oktober 2020
Zaaknummer
13/751626-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot detentiegaranties

Op 20 oktober 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Franse autoriteiten. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1965, die in Nederland woont en in Frankrijk wordt vervolgd voor deelname aan een criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de vordering tot overlevering behandeld op een openbare zitting op 6 oktober 2020, waar de officier van justitie, mr. C.L.E. McGivern, aanwezig was, evenals de gemachtigde raadsman van de opgeëiste persoon, mr. D. Bektesevic.

De rechtbank heeft besloten om nadere informatie op te vragen bij de Franse autoriteiten over de detentieomstandigheden en garanties met betrekking tot de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een reëel gevaar bestaat voor onmenselijke of vernederende behandeling in bepaalde Franse detentie-instellingen, maar dat er op dit moment geen bewijs is dat dit geldt voor de detentie-instelling in Bordeaux-Gradignan. De rechtbank heeft de termijn voor de uitspraak verlengd en het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen vragen te stellen aan de Franse autoriteiten over de detentiegaranties.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft en dat zijn overlevering alleen kan worden toegestaan als er garanties zijn dat hij zijn straf in Nederland kan uitzitten. De rechtbank heeft de garantie van de Franse autoriteiten als voldoende beoordeeld, ondanks dat de opgeëiste persoon een actieve handeling moet verrichten om zijn terugkeer naar Nederland te verzoeken. De rechtbank heeft de zaak heropend en het onderzoek geschorst, met de opdracht om de opgeëiste persoon op een later tijdstip opnieuw op te roepen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751626-20
RK nummer: 20/3591
Datum uitspraak: 20 oktober 2020
TUSSEN- UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 28 juli 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 17 juli 2020 door
Le Procureur de la Republique pres le Tribunal Judiciaire de Bordeaux(Frankrijk) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1965,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] , [plaats] ,
uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 6 oktober 2020. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is vertegenwoordigd door zijn gemachtigd raadsman, mr. D. Bektesevic, advocaat te Amsterdam.
De rechtbank heeft op de zitting van 6 oktober 2020 de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen. Vervolgens heeft zij het onderzoek gesloten.
Tijdens het beraad in raadkamer is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat zij nadere informatie wenst te ontvangen van de Franse autoriteiten, zodat zij op 20 oktober 2020 een tussenuitspraak zal wijzen. Omdat de rechtbank niet binnen de hiervoor genoemde termijn einduitspraak zal kunnen doen, verlengt de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd. De rechtbank gaat niet over tot schorsing van de overleveringsdetentie. Zij verwijst in dat verband naar de beslissing van het Gerechtshof Amsterdam van 5 maart 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:729). Naar het oordeel van de rechtbank is in deze zaak sprake van zeer groot vluchtgevaar dat niet door het opleggen van passende maatregelen tot aanvaardbare proporties kan worden teruggebracht.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsbevel van 17 juli 2020 van de Onderzoeksvoorzitster belast met het gerechtelijk vooronderzoek (parketnummer: 18278000224, nummer gerechtelijk vooronderzoek: JI 15 18000008).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek terzake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Frans recht strafbare feiten.

4.Strafbaarheid; feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummers 1 en 5, te weten:
1: deelneming aan een criminele organisatie;
5: illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar Frans recht een vrijheidsstraf met een maximum van tenminste drie jaren gesteld.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij terzake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De
Viceprocureur van de Republiekheeft bij brief van 15 september 2020 de volgende garantie gegeven:
In antwoord op de aanvraag die door het Parket Van Amsterdam gedaan werd met betrekking tot de situatie van [opgeëiste persoon] , [geboortedag] 1965 te [geboorteplaats] , die op grond van een Europees Aanhoudingsbevel dat door ons Parket werd uitgereikt, aangehouden werd, geeft het openbaar ministerie bij de Arrondissementsrechtbank van Bordeaux de waarborg dat in geval van definitieve veroordeling in Frankrijk van de betrokken persoon voor de aanklachten waarvoor hij vervolgd wordt, deze zijn straf in Nederland kan uitzitten indien hij zijn aanvraag in overeenstemming met de bepalingen van artikel 8 paragraaf 3 van het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 doet.
In een e-mail van 2 oktober 2020 heeft de
Viceprocureurde volgende aanvullende informatie verstrekt:
I want to tell you that the convicted person must express his will not to serve his sentence in France and to benefit from the return guarantee. His request will be automatically granted, but he must express it.
Volgens de raadsman volgt hieruit dat de terugkeergarantie niet onvoorwaardelijk is, omdat de mogelijkheid tot terugkeer afhankelijk wordt gemaakt van een actieve handeling van de opgeëiste persoon.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de hiervoor vermelde garantie voldoende is. De enkele omstandigheid dat de opgeëiste persoon om zijn terugkeer naar Nederland moet verzoeken teneinde de terugkeergarantie in gang te zetten betekent niet dat de opgeëiste persoon voor zijn terugkeer dient te voldoen aan gestelde voorwaarden maar niet meer dan dat hij de keuze heeft om ofwel in Frankrijk, ofwel in Nederland zijn resterende straf uit te zitten. Dit doet niet af aan de inhoud van de terugkeergarantie. Uit de e-mail van 2 oktober 2020 blijkt bovendien dat het verzoek tot terugkeer automatisch zal worden gehonoreerd. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat de garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbaar zijn.
Aan deze voorwaarde is voldaan.
De feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
1.
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
2.
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
3.
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
4.
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
5.
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, 10a, eerste lid, 11, derde, vierde en vijfde lid, of 11a van de Opiumwet;
6.
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, 10a, eerste lid, 11, derde, vierde en vijfde lid, of 11a van de Opiumwet.

6.Detentieomstandigheden in Frankrijk

De rechtbank heeft in eerdere uitspraken - kort gezegd - geoordeeld dat ten aanzien van de detentie-instelling in Nîmes sprake is van bewijzen dat er een reëel gevaar bestaat dat personen die aldaar worden gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld als bedoeld in artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest).
Ten aanzien van de detentie-instelling in Bordeaux-Gradignan heeft de rechtbank geoordeeld dat op dit moment geen reëel gevaar bestaat dat personen die daar zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld, maar dat - gelet op het absolute karakter van het in artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden neergelegde verbod van een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing - nadere gegevens van de Franse uitvaardigende autoriteit nodig zijn om de vraag naar het bestaan van een algemeen gevaar te kunnen beantwoorden.
In een uitspraak van 21 februari 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:1102) heeft de rechtbank ten aanzien van de detentie-instelling in Fresnes geoordeeld dat sprake is van bewijzen dat er een reëel gevaar bestaat dat personen die aldaar worden gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 30 januari 2020. [1]
In de onderhavige zaak heeft de
Viceprocureurbij e-mail van 15 september 2020 de volgende informatie verstrekt:
About Detention Guarantees, in agreement with the examining magistrate he could be detained elsewhere than in Bordeaux Gradignan, therefore several other indicted cases are being held there and it should be avoided that they can consult each other.
Op 17 september 2020 heeft het IRC te Amsterdam de
Viceprocureurper e-mail de volgende vraag gesteld:
I noticed that we only received a detention guarantee that [opgeëiste persoon] is not going to be detained in Bordeaux-Gradignan. Can we also receive this guarantee for Nimes and Fresnes?
De
Viceprocureurheeft deze vraag bij e-mail van 22 september 2020 als volgt beantwoord:
I can confirm you that [opgeëiste persoon] won’t be detained in Fresnes or Nimes.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de e-mail van 15 september 2020, gelet op de zinssnede
‘could be detained’, geen garantie geeft dat de opgeëiste persoon niet in de detentie-instelling in Bordeaux-Gradignan zal worden geplaatst.
De officier van justitie heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat uit de mededeling van 15 september 2020 met betrekking tot Bordeaux-Gradignan ondubbelzinnig blijkt dat de opgeëiste persoon daar niet zal worden gedetineerd. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Uit de mededeling van 15 september 2020 blijkt namelijk niet onomwonden dat de opgeëiste persoon niet in Bordeaux-Gradignan zal worden geplaatst, terwijl de garantie van 22 september 2020 met betrekking tot Fresnes en Nîmes daarover heel duidelijk is. Dit klemt temeer, nu de zaak van de opgeëiste persoon zal dienen bij de rechtbank van Bordeaux, waardoor het aannemelijk is dat hij in de gevangenis bijhorend bij dat arrondissement zal worden gedetineerd.
Wat hier ook van zij, de rechtbank heeft tot nu toe niet geoordeeld dat er sprake is van een algemeen gevaar van een onmenselijke behandeling in de gevangenis van Bordeaux-Gradignan. De rechtbank ziet echter wel aanleiding om, nu de Franse autoriteiten onder verwijzing naar ‘Detention Guarantees’ zich hebben uitgelaten over de kans dat de op in Bordeaux-Gradignan zal worden geplaatst en deze ‘garantie’ afwijkt van de gegeven garantie ten aanzien van Fresnes en Nîmes, om de officier te verzoeken hierover opheldering te verschaffen. De rechtbank verzoekt de officier van justitie de volgende vragen te stellen aan de Franse autoriteiten. De rechtbank baseert zich daarbij op het arrest ‘ML’ van het Hof van Justitie van de Europese Unie (25 juli 2018, C-220/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:589).
  • Kunt u bevestigen dat met de mededeling van 15 september 2020 bedoeld is een garantie te geven dat de opgeëiste persoon niet in Bordeaux-Gradignan zal worden geplaatst zoals dat is geschied ten aanzien van Fresnes en Nîmes?
  • Indien u dit niet kunt bevestigen, verzoekt de rechtbank u haar te informeren waar de opgeëiste persoon naar alle waarschijnlijkheid zal worden geplaatst.

7.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de hierboven geformuleerde vragen aan de uitvaardigende autoriteit voor te leggen.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen de nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en C. Klomp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.M. van Trijp, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 20 oktober 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.ECLI:CE:ECHR:2020:0130JUD000967115.