3.4Het oordeel van de rechtbank
Het verwijt dat verdachte wordt gemaakt is dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan het strafbare feit dat [naam B.V.] tezamen en in vereniging met anderen valse geschriften voorhanden heeft gehad. Vastgesteld zal moeten worden of [naam B.V.] het strafbare feit heeft gepleegd. Daarna kan de rol van verdachte worden beoordeeld.
Vast staat dat [naam B.V.] lage inkoopfacturen van Chinese leveranciers heeft ontvangen, diezijn vervalst.Gelet op de modus operandi, die bij alle inkoopfacturen hetzelfde was, gaat de rechtbank ervan uit dat elke betaling die door [naam B.V.] is gedaan aan [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en [bedrijf 3] en elke juiste inkoopfactuur is gebaseerd op een valse inkoopfactuur. Het totaal aantal valse facturen bedraagt 398.Hoewel van de facturen aan [bedrijf 3] een aantal niet in de opsomming van AMB-058a staan, kan de rechtbank op grond van de andere ambtshandelingen die zijn opgenomen in de bewijsmiddelen toch vaststellen dat het ook hier gaat om valse inkoopfacturen. Dat niet kan worden vastgesteld dat deze valse inkoopfacturen vervolgens ook terugkomen in het overzicht van AMB-058a , doet daar niet aan af.
Verder overweegt de rechtbank dat er kennelijk afspraken zijn gemaakt tussen [naam 1] en [verdachte] over deze werkwijze. Hoewel de rechtbank niet precies kan vaststellen wat er is besproken, blijkt uit het dossier wel voldoende dat er consensus bestond over de nieuwe werkwijze en de samenwerking tussen [naam B.V.] en in eerste instantie [bedrijf 1] . [naam B.V.] bleef de inkoop doen en zowel met [bedrijf 1] als later met [bedrijf 2] en [bedrijf 3] was afgestemd dat de facturen van de Chinese leveranciers op naam van deze B.V.’s zouden komen. In sommige gevallen kwam de hoge factuur gericht aan [bedrijf 1] , [bedrijf 2] of [bedrijf 3] binnen bij [naam B.V.] . Daarnaast kwam ook een lagere factuur binnen. Deze facturen werden doorgezonden aan [bedrijf 1] , [bedrijf 2] of [bedrijf 3] en in enkele gevallen werd dit rechtstreeks gedaan door de leverancier. Vervolgens blijkt uit het dossier dat er een te laag bedrag, het bedrag op de valse factuur, is gebruikt bij de inklaring. De lage factuur werd door [medeverdachte] gebruikt als controlemiddel op de bijkomende kosten voor [naam B.V.] en daarna door hem vernietigd.
Toerekening aan [naam B.V.]
De rechtbank stelt voorop dat ingevolge artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht een rechtspersoon als dader van een strafbaar feit kan worden aangemerkt indien de gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend.
Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de volgende omstandigheden voordoen:
- het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede is begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op het voorkomen van de gedraging.
De rechtbank vindt dat de hiervoor genoemde handelingen telkens aan [naam B.V.] kunnen worden toegerekend. Zij werden immers onder meer gepleegd door een persoon die uit hoofde van een dienstbetrekking werkzaam was ten behoeve van de rechtspersoon. Het voorhanden hebben van de facturen en deze gebruiken voor het afrekenen van invoer- en antidumpheffingen past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon. Ook zijn de gedragingen de rechtspersoon dienstig geweest. Door de lage facturen betaalde [naam B.V.] immers minder invoer- en antidumpheffingen. Ten slotte blijkt uit het dossier dat werknemers wisten van het systeem met twee facturen dat jarenlang werd gehanteerd terwijl bekend was dat deze werkwijze niet klopte. Nu er niets is gedaan om deze gedragingen te voorkomen, vindt de rechtbank ook bewezen dat deze werkwijze door de rechtspersoon werd aanvaard.
Ten slotte acht de rechtbank, gelet op de samenwerking waar [naam B.V.] jarenlang deel vanuit maakte en de feitelijke gang van zaken, ook bewezen dat de verboden handelingen opzettelijk door [naam B.V.] zijn gepleegd.
De constructie, waarbij er lagere inkoopfacturen werden gebruikt ten behoeve van lagere invoer- en antidumpheffing, is door [verdachte] in samenspraak met [naam 1] en [naam partner] opgezet. Ook [medeverdachte] leverde een substantiële bijdrage aan deze werkwijze, onder meer door het controleren en vernietigen van de facturen waarvan hij wist dat dit valse en te lage facturen waren. Dit alles werd gedaan ten behoeve van [naam B.V.] . Niemand heeft zich vervolgens hiervan gedistantieerd en ieder bleef zijn bijdrage leveren om deze werkwijze voort te zetten. Gelet op het hiervoor overwogene vindt de rechtbank dan ook dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [naam B.V.] , [naam partner] , [naam 1] en [medeverdachte] en dat zij alle valse facturen tezamen en in vereniging voorhanden hebben gehad met hetzelfde doel, namelijk het verlagen van de invoer- en antidumpheffingen. Dat geldt voor de facturen die zijn aangetroffen bij [naam B.V.] , maar ook voor de facturen die zijn aangetroffen bij [bedrijf 1] , [bedrijf 2] of [bedrijf 3] .
In een aantal gevallen zijn er ook facturen gevonden die gelijk zijn aan de valse factuur maar waar tevens een aantal wijzigingen op staan. De rechtbank stelt vast dat deze verschillen minimaal zijn en dat de inkoopfacturen qua inkoopprijs overeenstemmen. Hoewel daardoor niet in alle gevallen duidelijk is welke van de twee facturen is gebruikt bij de inklaring, stelt de rechtbank vast dat ook deze facturen, gelet op het te lage inkoopbedrag, vals zijn en dat [naam B.V.] , [naam partner] , [naam 1] en [medeverdachte] deze, in het kader van de hiervoor beschreven constructie ten behoeve van [naam B.V.] , tezamen en in vereniging voorhanden hebben gehad. De mogelijkheid dat niet alle valse inkoopfacturen die zich bij [naam B.V.] (hebben) bevonden niet zijn gebruikt voor de inklaring van de goederen en de omstandigheid dat inkoopfacturen bij [naam B.V.] deels afweken van de inkoopfacturen die bij [bedrijf 1] . c.s. zijn aangetroffen, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
De valsheid in geschrift is dus door [naam B.V.] medegepleegd en [naam B.V.] is daarvoor strafbaar.
De volgende vraag is of verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het medeplegen van valsheid in geschrift door [naam B.V.] .
Van feitelijk leidinggeven is sprake als voldaan wordt aan de volgende twee voorwaarden:
1. Iemand moet maatregelen ter voorkoming van die gedraging achterwege laten, hoewel hij daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden is. De bevoegdheid tot ingrijpen bestaat indien de verdachte feitelijk zeggenschap heeft over de gedraging die de rechtspersoon wordt geacht te hebben verricht. Een formele relatie met de rechtspersoon is daarvoor geen vereiste.
2. Iemand moet bewust de aanmerkelijke kans aanvaarden dat de verboden gedraging zich zal voordoen, zodat hij die gedraging opzettelijk bevordert. Verdachte moet dus (voorwaardelijk) opzet op de verboden gedraging hebben.
Strafbaarheid van verdachte als feitelijk leiddinggever
De rechtbank overweegt dat verdachte als indirect enig aandeelhouder en bestuurder direct betrokken was bij [naam B.V.] in de tenlastegelegde periode. Hij had de feitelijke zeggenschap over de tenlastegelegde gedragingen van de rechtspersoon en was bevoegd in te grijpen.
Verdachte heeft op 11 december 2012 contact gehad met een leverancier over de hoge prijzen die veroorzaakt werden door de anti-dumpheffing en hierin gaf hij aan dat hij hier graag iets aan wilde doen. Ook heeft hij verklaard dat hij met [naam 1] in zee was gegaan omdat [naam 1] kon zorgen voor lagere invoer- en antidumpheffingen, maar dat hij niet op de hoogte was van het gebruik van de valse facturen. Verder staat vast dat [verdachte] met [naam 1] had afgesproken dat de inkoopfacturen op naam zouden komen van de bedrijven van [naam 1] . Vervolgens heeft verdachte twee keer een gesprek gehad met [medeverdachte] over deze samenwerking en dat zij ermee wilden stoppen.
Verdachte had zich moeten realiseren dat er iets niet klopte aan de werkwijze waarbij werd samengewerkt met [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en [bedrijf 3] en waardoor de invoer- en antidumpheffingen lager werden. Verdachte heeft verklaard dat hij afspraken heeft gemaakt met [naam 1] over deze samenwerking en op zitting heeft hij ook toegegeven dat hij wist dat er iets niet klopte, maar er is niet gebleken dat verdachte destijds maatregelen heeft genomen om te voorkomen dat er werd doorgegaan met dezelfde werkwijze. Verdachte had daarom op z’n minst redelijkerwijs moeten vermoeden dat voor de inklaring van de goederen valse facturen werden gebruikt en dat hij daardoor lagere invoer- en antidumpheffingen betaalde. Daarmee is voorwaardelijk opzet op het medeplegen van het voorhanden hebben van de valse facturen door [naam B.V.] bewezen.
Gelet op het voorgaande kan worden bewezen dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het strafbare feit dat [naam B.V.] heeft gepleegd, te weten het medeplegen van valsheid in geschrift.