ECLI:NL:RBAMS:2020:5062

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
20 oktober 2020
Zaaknummer
13/751604-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot drugsmisdrijven en prejudiciële vragen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 oktober 2020 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door het District Court Nitra in Slowakije. De opgeëiste persoon, geboren in 1982 en met de Nederlandse nationaliteit, werd verdacht van deelname aan een criminele organisatie die zich bezighield met de illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit van de opgeëiste persoon juist is en dat hij recht heeft op een terugkeergarantie, wat betekent dat hij zijn straf in Nederland kan ondergaan indien hij wordt veroordeeld.

De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie om de overlevering toe te staan, in overweging genomen. De officier van justitie heeft betoogd dat de overlevering noodzakelijk is voor een goede rechtsbedeling, ondanks dat de feiten mogelijk ook op Nederlands grondgebied zijn gepleegd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de overlevering kan plaatsvinden, omdat de feiten naar Nederlands recht strafbaar zijn en de opgeëiste persoon een terugkeergarantie heeft ontvangen.

Daarnaast heeft de raadsman van de opgeëiste persoon verzocht om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen over de proportionaliteit van de Slowaakse minimumstraffen voor drugsmisdrijven. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, omdat zij van mening is dat de Slowaakse strafmaat niet onevenredig is en dat de vragen niet noodzakelijk zijn voor de beslissing in deze zaak. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten om de overlevering toe te staan, omdat aan alle wettelijke vereisten is voldaan en er geen weigeringsgronden zijn.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751604-20
RK nummer: 20/3521
Datum uitspraak: 13 oktober 2020
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 20 juli 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 26 juni 2020 door
the District Court Nitra(Slowakije) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1982,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 29 september 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. T. Nieuwburg, advocaat te Amsterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
national Arrest Warrantvan 23 juni 2020 van
the
District Court Nitra, met kenmerk 1 Tp/38/2020.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Slowaaks recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar Slowaaks recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
In antwoord op vragen van het Internationaal Rechtshulpcentrum (IRC) van 18 augustus 2020 heeft de
President of the Senatevan
the District Court Nitrade volgende garantie gegeven:
With reference to Article 5, paragraph 3 of the Framework Decision on the European Arrest Warrant and procedures for return of persons between Member States, the District Court Nitra declares that the accused [opgeëiste persoon] , born on [geboortedag] 1982, citizen of the Netherlands is entitled to serve the unconditional sentence imposed in the Netherlands, after the final judgment has become final.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbaar zijn. Aan deze voorwaarde is voldaan. De feiten zijn naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder D van de Opiumwet gegeven verbod;
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW

Het EAB heeft betrekking op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In die situatie staat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW de overlevering niet toe.
Met een beroep op artikel 13, tweede lid, OLW heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van deze weigeringsgrond. Uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling behoort overlevering aan de Slowaakse autoriteiten plaats te vinden.
De volgende argumenten zijn aangevoerd:
  • het onderzoek is in Slowakije gestart;
  • de drugs zijn in Slowakije ingevoerd zodat de rechtsorde aldaar is geschokt;
  • medeverdachten zullen naar alle waarschijnlijkheid in Slowakije worden vervolgd.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Daarom moet van bedoelde weigeringsgrond worden afgezien.

7.Verzoek om prejudiciële vragen

7.1.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft – zakelijk weergegeven – betoogd dat de behandeling van de zaak moet worden aangehouden, zodat de rechtbank aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie) de prejudiciële vragen kan voorleggen of de bepalingen voor drugsmisdrijven in het Slowaakse Wetboek van Strafrecht (in casu minimum 20 jaar en maximum 25 jaar of levenslang), in overeenstemming zijn met artikel 49 lid 3 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) en of onderhavige strafbegrenzing (minimum van 20 jaar) voldoet aan artikel 4 van het Kaderbesluit 2004/757/JBZ.
De raadsman heeft er met name op gewezen dat de verdenking weliswaar kan zien op deelname aan een criminele organisatie die zich op grootschalige wijze bezighoudt met drugshandel, maar dat – als je als verdachte in dat geheel een minimale rol vervult – de Slowaakse rechter toch niet kan afwijken van het startpunt van 20 jaar gevangenisstraf. Onder die omstandigheden is het verschil tussen de in Kaderbesluit 2004/757/JBZ bepaalde maximumstraffen van ten minste 5 tot 10 jaar voor strafbare feiten op het gebied van de illegale handel in harddrugs enerzijds en het Slowaakse strafminimum voor dit soort feiten anderzijds, onevenredig. De dreigende onevenredigheid van deze strafoplegging maakt dat er Unierecht in het geding is, zodat het Hof van Justitie bevoegd is om vragen hierover te beantwoorden. Dat eerdere prejudiciële vragen vanuit Slowakije tot twee keer toe op Slowaaks initiatief zijn ingetrokken (zaken C-510/17 en C-149/19), doet hier niet aan af. Deze eerste intrekking vond plaats nadat de betreffende Slowaakse rechter was vervangen. Wat er mogelijk op de achtergrond speelt bij de tweede intrekking van de prejudiciële vragen, is niet duidelijk, maar – gelet op de gang van zaken bij de eerste intrekking – geeft het wel te denken dat deze vragen tot twee keer toe zijn ingetrokken. Ook daarom zou het goed zijn als deze vragen nu vanuit Nederland aan het Hof van Justitie worden voorgelegd.
7.2
Standpunt van de officier van justitieDe officier van justitie heeft gemotiveerd geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen. De officier van justitie heeft – zakelijk weergegeven – betoogd dat een antwoord op de voorgestelde vraag niet noodzakelijk of relevant is voor de door de rechtbank te nemen beslissing op het overleveringsverzoek. Ook de officier van justitie heeft hierbij gewezen op de Slowaakse zaken waarin deze prejudiciële vragen zijn geopperd maar vervolgens weer zijn ingetrokken.
Lidstaten zijn volledig gerechtigd om te bepalen onder welke omstandigheden en onder welke kwalificaties een strafbaar feit op een specifieke manier zal worden bestraft. Nu de Slowaakse strafmaat zoals vermeld in § 172 paragraaf 4 van het Slowaakse Wetboek van Strafrecht niet onevenredig streng (
unusually harsh) is, is geen sprake van toepassing van Unierecht dat een interpretatie door het Hof van Justitie vereist. Het gaat in de onderhavige zaak immers om een feit van grootschalige drugsinvoer. Hierbij dient ook in aanmerking te worden genomen dat er mogelijkheden zijn tot vervroegde (voorwaardelijke) invrijheidstelling, er afwijkingen naar beneden mogelijk zijn op grond van de specifieke omstandigheden van de persoon en het geval. [1] Bovendien heeft de opgeëiste persoon een terugkeergarantie gekregen, hetgeen betekent dat de straf overeenkomstig de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (Wets) in ieder geval zal worden aangepast naar de maximumstraf die de Nederlandse wet stelt op het feit; bij de invoer van drugs is dat 12 jaren en daarop is ook nog eens de regeling omtrent voorwaardelijke invrijheidsstelling van toepassing. Het evenredigheidsbeginsel komt dus ook niet in het gedrang.
7.3
Oordeel van de rechtbank
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen moet worden afgewezen. De rechtbank verwijst daarbij allereerst naar haar uitspraak van 7 november 2014 waarin reeds is geoordeeld dat artikel 49, derde lid van het Handvest zich niet tot de overleveringsrechter richt, maar tot de rechter in de uitvaardigende lidstaat. [2] Volgens rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens is de oplegging van een ‘zwaar onevenredige’ (
grossly disproportionate) straf in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden. [3] Omdat een dreigende oplegging van een dergelijke zeer disproportionele straf ook in strijd met artikel 4 Handvest kan zijn, dient in deze procedure getoetst te worden of aan dit strenge criterium is voldaan. In dit kader is van belang dat in artikel 4 lid 3 jo lid 2 Kaderbesluit 2004/757/JBZ onder andere is bepaald dat lidstaten op strafbare feiten op het gebied van de illegale handel in grote hoeveelheden harddrugs in het kader van een criminele organisatie maximumstraffen moeten stellen van ten minste 10 jaar. In deze zaak is sprake van – kort gezegd – een verdenking van deelname aan een internationaal opererende criminele organisatie die zich bezighield met grootschalige handel en invoer van harddrugs. Los van de door de officier van justitie geschetste mogelijkheden om in Slowakije af te wijken van de geldende minimumstraf op grond van de specifieke omstandigheden van het geval, is de rechtbank van oordeel, gelet op de aard en de zwaarte van deze verdenking, dat de in Slowakije geldende bepalingen omtrent minimumstraffen er niet toe leiden dat sprake is van een dreigende strafoplegging die ‘
grossly disproportionate’ is.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

Artikel 47 Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2, 10 en 11b Opiumwet en de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Court Nitra, Slowakije.
Aldus gedaan door
mr. J.A.A.G. de Vries, voorzitter,
mrs. M.E.M. James-Pater en M.T.C. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 13 oktober 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.De officier van justitie heeft hierbij verwezen naar de volgende studie:
3.EHRM, 17 januari 2012, Vinter e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk, 66069/09, 130/10, 3896/10, par. 88/89.