ECLI:NL:RBAMS:2020:4878

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
7 oktober 2020
Zaaknummer
13/751477-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel van Finland met betrekking tot verdovende middelen

Op 6 oktober 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Finland op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering was ingediend door de Finse officier van justitie en betreft strafbare feiten die zijn gepleegd in verband met de illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Finse officier van justitie kan worden beschouwd als een 'uitvaardigende rechterlijke autoriteit' en dat het Finse rechtsstelsel voldoet aan de vereisten van effectieve rechterlijke bescherming. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en vastgesteld dat de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht, ook naar Nederlands recht strafbaar zijn. De opgeëiste persoon heeft zijn onschuld betoogd, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat hij dit niet heeft aangetoond. De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen weigeringsgronden zijn die de overlevering in de weg staan. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, waarbij de relevante wetsartikelen zijn toegepast.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751477-20
RK nummer: 20/3030
Datum uitspraak: 6 oktober 2020
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 17 juni 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 29 mei 2020 door
the National Prosecution Authority / Prosecution District of Southern Finland(Finland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1973,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres opgeëiste persoon] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 22 september 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. S.F. Deen, advocaat te Den Haag.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsbevel, te weten een
decision in a pre-trial detention mattervan
the Pirkanmaa District Courtvan 29 mei 2020 (referentie: 20/3450).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Fins recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
4.
Bevoegdheid van de Finse officier van justitie tot het uitvaardigen van een EAB
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft bij arresten van 27 mei 2019 in de zaken C-508/18 (OG) en C-509/18 (PF) de vragen van Ierse rechters beantwoord of de officier van justitie in Lübeck, Duitsland en de officier van justitie van de Republiek Litouwen rechterlijke autoriteiten zijn als bedoeld in het Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten.
In de Nederlandse versie van het arrest in de zaak OG heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie in rechtsoverwegingen 60 en 73 tot en met 75 het volgende overwogen:
60. Uit de overwegingen in de punten 50 tot en met 59 van dit arrest volgt dat een autoriteit, zoals een openbaar ministerie, dat beschikt over de bevoegdheid om in het kader van de strafprocedure strafvervolging in te stellen tegen een persoon die ervan wordt verdacht een strafbaar feit te hebben gepleegd, teneinde hem voor de rechter te brengen, moet worden geacht deel te nemen aan de rechtsbedeling in de betrokken lidstaat.
73. De „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 moet bijgevolg in staat zijn die taak objectief uit te oefenen door rekening te houden met alle belastende en ontlastende elementen, zonder daarbij het risico te lopen dat derden, met name de uitvoerende macht, haar beslissingsbevoegdheid aansturen of met betrekking tot die bevoegdheid instructies geven, zodat het geen enkele twijfel lijdt dat het besluit tot uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel uitgaat van die autoriteit en in fine niet van de uitvoerende macht (zie in die zin arrest van 10 november 2016, Kovalkovas, C‑477/16 PPU, EU:C:2016:861, punt 42).
74. Bijgevolg moet de uitvaardigende rechterlijke autoriteit de uitvoerende rechterlijke autoriteit de zekerheid kunnen bieden dat, gelet op de waarborgen geboden door de rechtsorde van de uitvaardigende lidstaat, zij in de uitoefening van haar met de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel inherent verbonden taken, op onafhankelijke wijze optreedt. Deze onafhankelijkheid vereist dat er statutaire en organisatorische voorschriften bestaan die waarborgen dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit bij de vaststelling van een beslissing tot uitvaardiging van een dergelijk aanhoudingsbevel geen enkel risico loopt om te worden onderworpen aan met name een individuele instructie vanwege de uitvoerende macht.
75. Wanneer het recht van een uitvaardigende lidstaat de bevoegdheid om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen toekent aan een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling in die lidstaat deelneemt maar zelf geen rechter of rechterlijke instantie is, moet bovendien de beslissing om een dergelijk aanhoudingsbevel uit te vaardigen en met name de evenredigheid van een dergelijke beslissing in de betreffende lidstaat het voorwerp kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming.
In een uitspraak van 5 juli 2019 in een andere zaak (ECLI:NL:RBAMS:2019:4852) heeft deze rechtbank, gelet op in die zaak overgelegde aanvullende informatie van de Finse autoriteiten, overwogen dat de Finse officier van justitie moet worden geacht deel te nemen aan de rechtsbedeling in Finland en onafhankelijk optreedt. De rechtbank heeft geoordeeld dat, gelet hierop, de Finse officier van justitie kan worden beschouwd als een “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van Kaderbesluit 2002/584, zoals het Hof van Justitie van de Europese Unie vereist in bovengenoemde overwegingen 73 en 74.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de Finse wetgeving niet voorzag in de mogelijkheid om de beslissing van de officier van justitie om een EAB uit te vaardigen, voorwerp te laten uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming. Daarom was volgens de rechtbank niet voldaan aan het in overweging 75 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie geformuleerde vereiste. In die zaak heeft
the District Prosecutor, verbonden aan
the Prosecutor’s Office of Finlandte Tampere, op 20 juni 2019 de volgende aanvullende informatie verstrekt:
The legislation in Finland does not make it possible that the prosecutor’s decision to issue a EAW can be subject of a court proceedings. The decision to issue an EAW is made after the decision on remand of the court. The decision of the court can be appealed. The prosecutor asks the court to make a decision in order to ask a person to be surrendered to Finland, so the question of the proportionality is being considered in the court proceeding at this point.If the court refuses to remand the person in question, the prosecutor cannot issue an EAW. This means that these two proceedings are linked to one another.
Nadien heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest JR en YC van 12 december 2019 [1] - kort gezegd - overwogen dat niet is vereist dat een afzonderlijke beroepsprocedure bestaat tegen de beslissing tot uitvaardiging van een EAB. Wel is van belang dat de evenredigheid van de beslissing van het Openbaar Ministerie om een EAB uit te vaardigen, getoetst wordt door een rechter. Uit rechtsoverweging 70 van het arrest blijkt dat die rechterlijke toetsing kan plaatsvinden vóór of na de daadwerkelijke overlevering van de opgeëiste persoon.
In deze zaak heeft
the Prosecution District of Southern Finlandbij e-mail van 31 augustus 2020 de volgende informatie verstrekt:
[opgeëiste persoon] was remanded by the court order on 29 May 2020. The decision was made by the Pirkanmaa District Court in Finland. The Pirkanmaa District Court also examined the conditions necessary for the issuing of the EAW as well as the proportionality of the EAW. According the aforementioned court decision the remand is not unreasonable with regard to the particulars of the case, the age or other personal circumstances of the suspect. Taking into consideration the seriousness of the offence under investigation, importance of clarifying the offence, the degree to which the use of the coercive measures infringes on the rights of the suspect in the offence or the others, and the other circumstances in the case, coercive measures may be deemed justifiable.
Gelet op deze aanvullende informatie, en de aanvullende informatie van 20 juni 2019 in die eerdere zaak, is de rechtbank - met de officier van justitie en de raadsvrouw - van oordeel dat het Finse stelsel voldoet aan het vereiste van een effectieve rechterlijke bescherming. De officier van justitie is dan ook ontvankelijk in haar vordering ex artikel 23 OLW.

5.Strafbaarheid; feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op elk van deze feiten naar Fins recht een vrijheidsstraf met een maximum van tenminste drie jaren gesteld.

6.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij zich op de vermeende pleegdata in Nederland bevond. Dit zou blijken uit door de raadsvrouw ter zitting overgelegde WhatsApp-gesprekken tussen de opgeëiste persoon en zijn partner.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon zijn onschuld tijdens het verhoor ter zitting niet heeft aangetoond. De rechtbank merkt daarbij op dat de opgeëiste persoon wordt verdacht van het medeplegen van het invoeren van drugs in Finland vanuit Nederland. Voor een strafrechtelijke bijdrage van de opgeëiste persoon is niet vereist dat hij zich op de pleegdata in Finland bevond. Het onschuldverweer wordt verworpen.

7.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De
National Prosecution Authorityheeft bij brief van 31 augustus 2020 de volgende garantie gegeven:
Person to be surrendered: [opgeëiste persoon] (born [geboortedag] 1973)
(…)
With reference to your enquiry, I confirm that section 59 of the Finnish Act on the Extradition on the Basis of an Offence Between Finland and Other Member States of the European Union provides that the conditions attached to the decision of extradition in accordance with the framework decision shall be complied with in respect of a person extradited to Finland. This provision binds all the Finnish authorities. If a person is extradited to Finland for prosecution on the condition that at her/his request she/he after a final judgment has been rendered will immediately be returned to serve the sentence in the Member State that extradited her/him, the Finnish authorities are obliged to meet such a condition.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbaar zijn.
Aan deze voorwaarde is voldaan.
De feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
t.a.v. feit 1 en feit 3:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
t.a.v. feit 2:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.

8.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW

Het EAB heeft betrekking op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
In die situatie staat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW de overlevering in beginsel niet toe.
Met een beroep op artikel 13, tweede lid, OLW heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van deze weigeringsgrond. Uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling behoort overlevering aan de Finse autoriteiten plaats te vinden.
Zij heeft de volgende argumenten aangevoerd:
- het onderzoek is gestart in Finland;
- het bewijs bevindt zich in Finland;
- de verdovende middelen zijn in Finland ingevoerd;
- de medeverdachten worden in Finland vervolgd;
- de Finse rechtsorde is geschaad.
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren, omdat de afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten de voorkeur zou verdienen. Volgens de raadsvrouw blijkt uit informatie van de Finse raadsman van de opgeëiste persoon dat de Finse officier van justitie verkeerde informatie heeft verstrekt over de pleegplaats. De daadwerkelijke pleegplaats zou Nederland zijn. Het persoonlijk belang van de opgeëiste persoon bij vervolging in Nederland dient te prevaleren, aldus de raadsvrouw.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier van justitie opdraagt en geen ruimte biedt voor een verdergaande beoordeling.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Daarom moet van bedoelde weigeringsgrond worden afgezien. Hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

10.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 47 Wetboek van Strafrecht, 2, 3, 10 en 11 Opiumwet en 2, 5, 6, 7 en 13 OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the National Prosecution Authority / Prosecution District of Southern Finland(Finland).
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en C. Huizing-Bruil, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.M. van Trijp, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 6 oktober 2020.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.C‑566/19 PPU en C-626/19 PPU (ECLI:EU:C:2019:1077).