4.5Oordeel van de rechtbank
Op basis van de door de
State Prosecutorvan Finland verstrekte informatie stelt de rechtbank allereerst vast dat de Finse officier van justitie moet worden geacht deel te nemen aan de rechtsbedeling in Finland en onafhankelijk optreedt. Gelet hierop kan deze functionaris worden beschouwd als een “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van Kaderbesluit 2002/584, zoals het HvJ vereist in zijn overwegingen 73 en 74.
Nu het EAB is uitgevaardigd door een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling in die lidstaat deelneemt maar zelf geen rechter of rechterlijke instantie is, ziet de rechtbank zich vervolgens gesteld voor de vraag of toetsing zoals bedoeld in overweging 75 van het arrest is voorgeschreven op het niveau van het EAB of dat het volstaat indien de toetsing op het niveau van het nationaal aanhoudingsbevel plaatsvindt, zoals betoogd door de officier van justitie.
Bij deze beoordeling betrekt de rechtbank de hierboven genoemde informatie die de Finse autoriteiten hebben verstrekt, in het bijzonder de mededeling van 20 juni 2019 dat de Finse wetgeving niet voorziet in een rechtsmiddel om op te komen tegen de beslissing van de officier van justitie om een EAB uit te vaardigen.
De rechtbank is van oordeel dat het HvJ op dit punt duidelijkheid geeft in zijn arrest. Het HvJ schrijft in één volzin in overweging 75 voor dat “
wanneer het recht van een uitvaardigende lidstaat de bevoegdheid om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen toekent aan een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling in die lidstaat deelneemt maar zelf geen rechter of rechterlijke instantie is, de beslissing omeen dergelijk aanhoudingsbeveluit te vaardigen en met name de evenredigheid van een dergelijke beslissing in de betreffende lidstaat het voorwerp moet kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming”.
De woorden ‘een dergelijk aanhoudingsbevel’ kunnen alleen maar terugslaan op het ‘Europees aanhoudingsbevel’ en laten geen ruimte om betrekking te hebben op een ander bevel dan een EAB, in het bijzonder niet het aan het EAB ten grondslag liggende nationaal aanhoudingsbevel.
Ten aanzien van het standpunt van de officier van justitie dat het criterium van overweging 75 niet geldt, omdat voldoende zou zijn dat slechts op één van de twee beschermingsniveaus zoals bedoeld in overweging 68 een beslissing moet zijn genomen die voldoet aan de eisen van een effectieve rechtsbescherming, overweegt de rechtbank als volgt.
De twee niveaus van bescherming van de procedurele rechten en grondrechten zoals bedoeld in overweging 67, houden – zoals volgt uit overweging 68 – onder andere in dat op “minstens” één van de twee niveaus – nationaal respectievelijk Europees – een beslissing wordt genomen die voldoet aan de vereisten die inherent zijn aan een effectieve rechterlijke bescherming. Dit betekent dat wanneer het EAB is uitgevaardigd door een autoriteit die weliswaar deelneemt aan de rechtsbedeling maar géén rechter of rechterlijke instantie is, het nationale aanhoudingsbevel wél moet zijn uitgevaardigd door een rechter of rechterlijke instantie. Aldus overweging 69:
Hieruit volgt dat wanneer het recht van een uitvaardigende lidstaat de bevoegdheid om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen toekent aan een autoriteit die weliswaar deelneemt aan de rechtsbedeling in die lidstaat maar geen rechter of rechterlijke instantie is, de nationale rechterlijke beslissing, zoals een nationaal aanhoudingsbevel waar het Europees aanhoudingsbevel op gebaseerd is, zelf moet voldoen aan dergelijke vereisten.
Uit overweging 68 volgt dus dat op minstens één van de twee niveaus sprake moet zijn van een beslissing van een rechter of een rechterlijke instantie. In de situatie zoals hiervoor beschreven in overweging 69, is het beschermingsniveau op nationaal niveau – te weten het nationale aanhoudingsbevel waarop de beslissing tot uitvaardiging van het EAB is gebaseerd – gegarandeerd, zoals volgt uit overweging 70.
Uit de overwegingen 71 en 72 volgt dat het vervolgens de verantwoordelijkheid is van de autoriteit die de beslissing neemt om het EAB uit te vaardigen, om het tweede beschermingsniveau te waarborgen,
“zelfs indien dit Europees aanhoudingsbevel gebaseerd is op een nationale beslissing van een rechter of een rechterlijke instantie.”
In het kader van dit tweede beschermingsniveau is allereerst vereist dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit bij de beslissing tot uitvaardiging van een EAB “geen enkel risico loopt om te worden onderworpen aan met name een individuele instructie vanwege de uitvoerende macht” (overwegingen 73 en 74). Voor het geval de bevoegdheid om een EAB uit te vaardigen is toegekend aan een (volledig onafhankelijke) autoriteit die deelneemt aan de rechtsbedeling maar zelf geen rechter of rechterlijke instantie is, is tevens vereist (bovendien, overweging 75) dat de beslissing om een EAB uit te vaardigen en met name de evenredigheid van die beslissing, het voorwerp moeten kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming, met andere woorden van een procedure voor een rechter of een rechterlijke instantie.
Niets in de bewoordingen van overweging 68 – in het bijzonder niet het woord “minstens” – sluit uit dat de eis zoals bedoeld in overweging 75 wordt gesteld, als de beslissing op het nationale niveau is genomen door een rechter of een rechterlijke autoriteit. Overweging 68 eist niet meer dan dat een rechter of een rechterlijke instantie hetzij de nationale beslissing neemt hetzij het EAB uitvaardigt. In het eerste geval voegt overweging 75 daaraan toe dat tegen de door een andere autoriteit dan een rechter of rechterlijke instantie genomen beslissing tot uitvaardiging van een EAB een beroep in rechte bij een rechter of een rechterlijke autoriteit mogelijk moet zijn.
De vereisten van overweging 75 en overweging 68 staan dus naast elkaar (en zijn niet met elkaar in tegenspraak zoals door de Finse autoriteiten is gesteld) en – omdat in onderhavige zaak sprake is van een beslissing tot uitvaardiging van een EAB, genomen door het Finse Openbaar Ministerie en dus niet door een rechter of rechterlijke instantie – moet aan beide vereisten zijn voldaan.
Een en ander volgt ook overduidelijk uit het op dezelfde dag gewezen arrest in de zaak Lisauskas (PF, C-509/19). In die zaak is het nationale aanhoudingsbevel afgegeven door een rechterlijke instantie (zie Minister for Justice and Equality -v- Lisauskas [2017] IEHC 232 (27 February 2017), overwegingen 22 en 54 van het arrest), neemt de procureur-generaal van Litouwen deel aan de strafrechtsbedeling in Litouwen (overweging 42), is gewaarborgd dat de procureur-generaal van Litouwen onafhankelijk is van de uitvoerende macht (overweging 66), maar moet de verwijzende rechter desalniettemin nagaan
“
of de beslissingen van de procureur-generaal om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen het voorwerp kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de door een effectieve rechterlijke bescherming gestelde eisen”.
De rechtbank ziet dan ook – opnieuw – geen aanleiding om op dit punt een prejudiciële vraag voor te leggen aan het HvJ.
Nu is vastgesteld dat de Finse wetgeving niet voorziet in de mogelijkheid om de beslissing van de officier van justitie om een EAB uit te vaardigen, voorwerp te laten uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming, is niet voldaan aan het door het HvJ in overweging 75 van het arrest geformuleerde vereiste.