ECLI:NL:RBAMS:2020:4844

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 september 2020
Publicatiedatum
2 oktober 2020
Zaaknummer
RK 20/831
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klaagschrift ex artikel 552a Sv betreffende teruggave van in beslag genomen geldbedrag

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 september 2020 uitspraak gedaan op een klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door klager, die in 1967 is geboren en woonachtig is in Amsterdam. Het klaagschrift betreft de teruggave van een in beslag genomen geldbedrag van € 7.365,-, dat op 17 en 18 oktober 2019 bij klager in beslag is genomen. Klager stelt dat het geld afkomstig is uit de nalatenschap van zijn overleden vader en dat er geen strafvorderlijk belang meer is om het beslag te handhaven, aangezien er geen zicht is op een zittingsdatum en het strafrechtelijk onderzoek is afgerond. De raadsman van klager heeft foto’s van de overlijdensakte van de vader en andere relevante documenten overgelegd ter ondersteuning van het klaagschrift.

Het Openbaar Ministerie heeft zich verzet tegen de teruggave van het geldbedrag, met de argumentatie dat er een verdenking bestaat dat het geld is verdiend door drugshandel en dat er conservatoir beslag op is gelegd. De officier van justitie heeft een termijn van een halfjaar voorgesteld voor de behandeling van de ontnemingszaak.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van het beslag, omdat er een verdenking van een misdrijf bestaat waarvoor een geldboete kan worden opgelegd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat klager later verplicht zal worden om een geldbedrag aan de staat te betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarom heeft de rechtbank het klaagschrift ongegrond verklaard en geen termijn gesteld voor de behandeling van de ontnemingszaak, maar wel verzocht om deze zo snel mogelijk te plannen. De beslissing is openbaar uitgesproken door mr. H.E. Hoogendijk, rechter, in tegenwoordigheid van mr. C.T. St Rose, griffier.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/251406-19
RK: 20/831
Beschikking op het klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[klager] ,
geboren op [geboortedag] 1967 te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ),
woonplaats kiezend op het kantooradres van zijn raadsman,
mr. K.H.T. van Gijssel,
Falckstraat 14, 1017 VW te Amsterdam,
klager, tevens beslagene.

1.Procesgang

Het klaagschrift is op 13 februari 2020 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
Het Openbaar Ministerie heeft op 17 februari 2020 schriftelijk zijn standpunt kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft op 9 september 2020 klager, zijn raadsman en de officier van justitie, mr. P. van Laere, in openbare raadkamer gehoord.

2.Inhoud van het klaagschrift

Het klaagschrift strekt tot teruggave van het in beslag genomen geldbedrag van € 7.365,-.
De raadsman heeft in het klaagschrift opgenomen dat het geldbedrag op 17 en 18 oktober 2019 bij klager in beslag is genomen en dat er conservatoir beslag op is gelegd. Volgens de raadsman is niet voldaan aan de criteria voor conservatoir beslag en is het hoogst onwaarschijnlijk dat klager veroordeeld wordt voor witwassen en dat aldus een boete zal worden opgelegd. Een ontnemingsvordering is ook niet aan de orde. De vader van klager is 17 maart 2019 overleden en klager heeft van zijn vader het contante geld ontvangen dat door de jaren heen opzij is gelegd voor klager en zijn zus. De zus van klager kan dit bevestigen. Volgens klager bestaat er geen enkel strafvorderlijk belang meer om de voortduring van de inbeslagname te rechtvaardigen en dient het belang van klager om over zijn geld te beschikken zwaarder te wegen dan een eventueel strafvorderlijk belang, te meer nu er nog geen zittingsdatum bekend is, terwijl het strafrechtelijk onderzoek al geruime tijd is afgerond.
De raadsman van klager heeft naar aanleiding van het standpunt van het Openbaar Ministerie en ter toelichting op het klaagschrift foto’s met betrekking tot de overlijdensakte van de vader van klager, contante opnames van de vader van klager en een foto van de pinpas van de vader van klager aan de rechtbank getoond.
De raadsman heeft verder aangevoerd dat er nog steeds geen ontneming aan de orde is. Er is verder ook niet gebleken dat klager geld heeft verdiend met drugshandel en vervolgd wordt voor witwassen. Verder heeft hij opgemerkt dat de zaak zeer lang stilligt en dat er geen zicht is op behandeling van de zaak van klager op korte termijn. Tot slot heeft de raadsman opgemerkt dat klager zwakbegaafd is en het geld goed kan gebruiken, want zijn woning is vervallen.
De raadsman heeft primair verzocht om teruggave van het geldbedrag. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om een termijn te stellen van een aantal maanden, zodat klager middels een inhoudelijke behandeling duidelijkheid krijgt over hoe het zit met zijn geld. Als er binnen drie maanden geen inhoudelijke behandeling plaatsvindt, moet het geld volgens de raadsman geretourneerd worden aan klager.

3.Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft – onder verwijzing naar het schriftelijk standpunt van het Openbaar Ministerie – verklaard zich te verzetten tegen teruggave van het in beslag genomen geldbedrag, nu de verdenking is dat het geld is verdiend door drugshandel en er conservatoir beslag is gelegd op het geldbedrag. Mogelijk is er vanuit nalatenschap geld binnengekomen, maar dat staat niet in de weg dat in het dossier wordt aangetoond dat er sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Als de rechtbank een termijn wil stellen waarbinnen de ontnemingszaak van klager behandeld moet worden, vordert de officier van justitie een termijn te stellen van een halfjaar, zodat er iets meer ruimte is.

4.De beoordeling

Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Op 17 en 18 oktober 2020 is op de voet van artikel 94a Sv voornoemd geldbedrag in beslag genomen.
Klager wordt – kort gezegd – verdacht van opiumwetdelicten.
De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechtbank niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. Het beperkte karakter van de beklagprocedure komt tot uitdrukking in enkele van de aan te leggen toetsingsmaatstaven (Hoge Raad 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654).
Er is door de rechter-commissaris een machtiging gegeven voor het conservatoir beslag op voornoemd geldbedrag.
In de onderhavige procedure dient de rechtbank te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, of klager redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomene kan worden aangemerkt.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor – in dit geval – artikel 94a Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt.
In het onderhavig geval is sprake van een geldbedrag dat volgens het Openbaar Ministerie aan klager toebehoort en dat dient tot bewaring van het recht van verhaal voor een aan klager op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van het door klager wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank dient in dit geval te beoordelen of sprake is van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van vijfde categorie kan worden opgelegd en het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, in de ontnemingszaak tegen klager, aan hem de verplichting tot betaling aan de staat van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen (artikel 94a lid 2 Sv).
Op grond van de zich thans in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer is de rechtbank van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, in de ontnemingszaak aan klager/verdachte de verplichting tot betaling aan de staat van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag. Het beklag dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
Door het coronavirus hebben veel zittingen geen doorgang kunnen vinden en konden veel zaken niet behandeld worden. Hoewel de rechtbank het belang ziet van klager om snel duidelijkheid te verkrijgen over de ontnemingszaak, heeft zij beslist dat er geen termijn wordt gesteld waarbinnen de ontnemingszaak van klager behandeld moet worden. Klager krijgt dan voorrang op anderen die ook wachten op de behandeling van hun zaak. De officier van justitie is wel verzocht de ontnemingszaak zo snel mogelijk op een zitting te plannen.

5.De beslissing

De rechtbank komt tot de volgende beslissing.
De rechtbank verklaart het beklag
ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door
mr. H.E. Hoogendijk, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. C.T. St Rose, griffier
en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2020.
Tegen de beslissing van deze rechtbank staat voor klager beroep in cassatie bij de Hoge Raad open,
in te stellen bij de griffie van deze rechtbank,
binnen veertien (14) dagen na betekening van deze beschikking.