ECLI:NL:RBAMS:2020:4702

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
24 september 2020
Zaaknummer
C/13/647969 / HA ZA 18-508
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en zorgplicht bij advies over renteswap en financiering

In deze zaak vorderde Monte Business Development B.V. en twee andere vennootschappen (hierna: Monte c.s.) schadevergoeding van de Coöperatieve Rabobank U.A. (hierna: de Bank) wegens onrechtmatig handelen en schending van de zorgplicht bij het adviseren over een renteswap. De rechtbank Amsterdam oordeelde dat de Bank niet onrechtmatig had gehandeld. Monte c.s. had een financiering van € 4,48 miljoen afgesloten met de Bank, waarbij een renteswap was geadviseerd om het renterisico af te dekken. Monte c.s. stelde dat de Bank haar onvoldoende had geïnformeerd over de risico's van de renteswap en dat zij niet was geadviseerd over alternatieve producten zoals een rentecap.

De rechtbank oordeelde dat de Bank haar zorgplicht niet had geschonden. Monte c.s. werd aangemerkt als ondernemer en had blijkens de documentatie en verklaringen voldoende inzicht in de werking van de renteswap. De rechtbank concludeerde dat de keuze voor de renteswap passend was, gezien de omstandigheden en de wensen van Monte c.s. De vorderingen van Monte c.s. werden afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten van de Bank.

De rechtbank benadrukte dat de zorgplicht van de Bank beperkter was ten opzichte van particulieren, en dat de Bank niet aansprakelijk kon worden gesteld voor de keuze van Monte c.s. om de renteswap aan te gaan. De rechtbank concludeerde dat de verjaringstermijn voor de vorderingen was verstreken, aangezien Monte c.s. al eerder op de hoogte was van de negatieve waarde van de renteswap en de risico's die daarmee gepaard gingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/647969 / HA ZA 18-508
Vonnis van 8 juli 2020
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MONTE BUSINESS DEVELOPMENT B.V.,
gevestigd te Heemstede,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
B.V. VERENIGDE PASSEMENTFABRIEKEN "AMSTERDAM" (V.P.F),
gevestigd te Amsterdam,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CABRI HOLDING B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseressen,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. R.L. Ubels te Amsterdam.
Partijen zullen hierna Monte c.s. en de Bank genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 7 mei 2018, met producties
  • conclusie van antwoord met producties
  • conclusie van repliek met producties
  • conclusie van dupliek met producties
  • akte uitlating producties van Monte c.s.
  • het tussenvonnis van 23 oktober 2019
  • het proces-verbaal van comparitie van 28 mei 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De aandelen in Monte c.s. worden (in)direct gehouden door Oiseaux Holding B.V., een houdstervennootschap van [aandeelhouder] (
[aandeelhouder]). Eiseres onder 2. (
VPF), die de operationele activiteiten van de groep uitvoert, vervaardigt materialen voor de productie van lampenkappen. Het gezamenlijk balanstotaal van Monte c.s. bedroeg in 2016 ruim € 10,5 miljoen.
2.2.
Op 28 mei 2008 is tussen partijen gesproken over de mogelijkheid om bij de Bank te financieren. Daarbij kwam ook de afdekking van het renterisico ter sprake.
2.3.
Op 31 juli 2008 heeft de Bank aan Monte c.s. een financieringsvoorstel toegestuurd.
2.4.
Op 1 augustus 2008 is door de Bank aan Monte c.s. ook een
voorstel rentemanagementtoegestuurd, waarin gerefereerd werd aan het eerdere gesprek over dat onderwerp van 28 mei 2008. Daarin werden de renteswap en de super collar (
SC) besproken. Met betrekking tot de SC is onder meer het volgende vermeld:
Mogelijkheid 2: Super Collar
Naast de bovengenoemde renteafdekking zijn er ook mogelijkheden om te profiteren van een rentedaling, waarbij u de zekerheid behoudt van een maximale rente. U kunt een bandbreedte creëren waarbij u een bovenkant en een onderkant afspreekt. (…)
Hier staat tegenover, dat wanneer de rente gedurende een periode lager dan de bodem ligt uw rentelasten hoger zijn dan de bodem. U betaalt dan extra rente. Zolang de rente niet onder de bodem komt ondervindt u geen nadeel van dit kenmerk en profiteert u dus meer mee van de lage geldmarktrente. (…)
2.5.
Op 6 augustus 2008 vond tussen partijen aan de hand van het voorstel rentemanagement een gesprek plaats over het onderwerp en werd een ((later) door Monte c.s. ondertekend) Treasury Informatie Formulier (
TIF 2008) opgesteld waarin verklaard werd dat Monte c.s. haar renterisico “zo volledig mogelijk” wilde afdekken. Voorts is in de TIF 2008 aangekruist dat behoefte bestond aan een Interest Rate Swap (
Swap) en/of gecombineerde treasury producten.
2.6.
De SC is een rentederivaat dat bestaat uit een gekochte rentecap, een verkochte
flooren een verkochte
digital floor. De
digital flooris een optie waarbij overeengekomen wordt dat de klant een bepaalde rente extra betaalt op het moment dat de door de klant verschuldigde variabele rente onder de
floorkomt. De premie van de
digital floorwordt gebruikt om de kosten van de Collar uit te voldoen.
2.7.
Op 22 augustus 2008 is tussen Monte c.s. en de Bank (overeenkomstig de modaliteiten van het onder 2.3 genoemde voorstel) een
financieringsovereenkomsttot stand gekomen voor een financiering van in totaal € 4,48 miljoen op basis van 3-maands Euribor tarief vermeerderd met een opslag die door De Bank mocht worden gewijzigd van op dat moment 1,2 en 1,5%. De financieringsovereenkomst bevat geen verplichting tot afdekking van het renterisico. Voorts is op die datum tussen partijen een Overeenkomst Financiële Derivaten (
OFD) tot stand gekomen, een raamovereenkomst die het kader biedt voor het eventueel afsluiten van rentederivaten. Op de OFD zijn van toepassing de Algemene Bankvoorwaarden en de Algemene Voorwaarden voor Financiële Derivaten, alsmede de Bijlage Verschaffing van Dekking (
BVD). In artikel 4 van de OFD is onder meer vermeld dat de waarde van de Transacties zich op een voor de klant negatieve wijze kan ontwikkelen en dat de klant per saldo een schuld kan overhouden. In de BVD is vermeld dat de transactie een marked-to-market waarde kent die in de tijd fluctueert en die voor de klant positief of negatief kan zijn.
2.8.
Op 19 september 2008 is tussen partijen telefonisch een SC aangegaan met de volgende kenmerken:
Bodemrente 4,00%
Plafondrente 5,15%
Looptijd 10 jaar
Initiële hoofdsom € 2.980.000,- (per 1 april 2009 verhoogd tot € 3.438.501,-).
2.9.
In december 2008 ontving Monte c.s. voor het eerst een renteoverzicht waaruit bleek dat de plafondrente van 5,15% betaald werd, nadat de driemaands Euribor onder de bodemrente van 4% was gezakt.
2.10.
In een gesprek van 6 mei 2009 is tussen partijen voor de eerste keer gesproken over de hoge rente die Monte c.s.betaalde in verhouding tot de toen geldende rentestand. Een interne notitie gedateerd op 22 mei 2009 van de Bank luidt, voor zover hier van belang:
“De afspraak was ingepland om cliënt nogmaals uitleg te verschaffen over de afgesproken Super Collar ter afdekking van het renterisico. Gezien de huidige rentestand betaalt cliënt een renta ad 5,1%. Verder is in het verleden het afgesproken bedrag verhoogd geziende negatieve marktwaarde in het contract als gevolg van de dalende euribor rente. Cliënt is inmiddels volledig op de hoogte van de werking van het product. (…)”
2.11.
Op 2 februari 2010 vond er tussen partijen een tweede gesprek plaats. Bij die gelegenheid is tevens gesproken over de kosten van vervroegde beëindiging van de SC van circa € 430.000,-. Een door De Bank gemaakte interne notitie naar aanleiding van dit gesprek luidt, voor zover hier van belang:
“vandaag gesproken met [naam 1] en [aandeelhouder] in het bijzijn van [naam 2] (Afdeling Treasury RNL). Aanleiding voor het gesprek was de afgesloetn super collar welke cliënt heeft afgesloten. Hierbij is afgesproken dat cliënt nooit meer dan 5,15% bertaald en indien rente onder de 4,4% dan wordt 5,15% betaald. Dit is op dit moment het geval en trekt een wissel op de liquiditeit. Cliënt informeert in het gesprek wat het kost om van het contract af te komen. Vanuit [naam 2] wordt aangegeven dat dit circa 430/k (=negatieve waarde van het contract) zal bedragen. Cliënt vindt dit een te groot bedrag om in een keer af te storten. (…)”
2.12.
Op 27 april 2010 vond er wederom tussen partijen een gesprek plaats over onder meer de rente en de negatieve waarde van op dat moment circa € 477.000,-. In een intern verslag van de Bank is met betrekking tot dit gesprek onder meer vermeld:
“Client betaald nu extreem veel rente gezien de huidige marktcondities echter ondernemers beseffen dat ze de keuze hebben gemaakt en zullen derhalve ook de gevolgen hiervan dragen. Negatieve waarde in het contract op dit moment 477/k. (…) Verder geen negatieve of bijzondere signalen.”
2.13.
Bij brief van 7 april 2015 is de Bank namens Monte c.s. voor het eerst aansprakelijk gesteld en wel als volgt (voor zover thans van belang):
“Cliënten zijn niet op deugdelijke wijze geïnformeerd over de werking van de Super Collar en de risico’s die hierin gelopen werden, risico’s die inmiddels in de praktijk zichtbaar zijn geworden gezien de negatieve waarde (…) van vele honderdduizenden euro’s.
(…)
In dit verband was en is het onbegrijpelijk dat de bank (…) als voorwaarde heeft gesteld dat het renterisico werd afgedekt en in dat kader uiteindelijk slechts twee financiële instrumenten heeft geadviseerd, te weten de Interest Rate Swap en de Super Collar, daar waar andere mogelijkheden (waaraan veel minder kosten verbonden waren en veel minder risico’s) voor de hand hadden gelegen. (…)”
2.14.
Vanaf 29 oktober 2015 zijn door de rechtbank Noord-Holland in het kader van een voorlopig getuigenverhoor diverse personen gehoord, die voor zover thans van belang, als volgt hebben verklaard:
[aandeelhouder]( [functie] van Monte c.s.): “
(…) Ik kon kiezen tussen rentevast of een (super) collar. Maar variabele rente was uitgesloten. Vervolgens ging [naam 3] (treasury medewerker van de Bank – rb) uitleggen hoe een (super) collar werkt: het was een rente-elastiek met een bovenwaarde en een onderwaarde, daartussen heb je winst en daaronder ben je de sjaak, want dan moet je de bovenkant betalen. En als de rente erboven stijgt, dan hoef je alleen maar de bovenkant te betalen.(…)”
[naam 4](relatiemanager bij de Bank):
“(…) Nee, ik kan me niet herinneren dat we tegen [aandeelhouder] hebben gezegd dat hij niet voor een financiering met een variabele rente in aanmerking kwam. U houdt mij voor wat [aandeelhouder] hierover heeft verklaard (…) Nee, dat herinner ik mij niet. U vraagt mij wat ik precies bedoel met de verklaring dat ik het mij niet herinner. Welnu, ik weet zeker dat het zo niet is gegaan.”
[naam 3](treasury adviseur, destijds in dienst van de Bank): “
(…) Het eerste gesprek met [aandeelhouder] waar ik bij was zal zo ongeveer twee uur geduurd hebben. Ik heb aan de klant de mogelijkheden en de effecten van de verschillende producten uitgelegd. Ik herinner me nog dat [aandeelhouder] het wel begreep. (…) Het tweede gesprek zal korter zijn geweest, u moet dat zien als een update aan de klant, maar het gesprek kan wel even geduurd hebben want ik weet nog dat [aandeelhouder] behoorlijk amicaal was en dan loopt het nog wel eens uit. (…)”

3.Het geschil

3.1.
Monte c.s. vordert na vermeerdering van eis samengevat – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1. verklaring voor recht dat de Bank onrechtmatig heeft gehandeld, althans toerekenbaar tekort is geschoten in het kader van haar advies over afdekking van het renterisico op de bij de Bank afgesloten financieringen;
2. veroordeling tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.637.409,-, vermeerderd met rente;
3. verwijzing naar de schadestaatprocedure;
4. vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten tot een bedrag van € 20.125,40 (exclusief BTW);
een en ander vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
Aan haar vorderingen legt Monte c.s. ten grondslag dat de Bank haar (bijzondere) zorgplicht heeft geschonden en schadeplichtig is, doordat:
a. (volledige) afdekking van het renterisico is geadviseerd, althans is gesteld als voorwaarde bij het aangaan van de financiering;
b. geen rentecap of een Rabobank roll over lening met renteplafond is geadviseerd;
c. onvoldoende informatie is verstrekt met betrekking tot de eigenschappen en risico’s van de SC, zoals de verhandelbaarheid en de mogelijkheid van tussentijdse beëindiging, het afgesproken bedrag, de negatieve waarde en de invloed daarvan op de financierbaarheid van de kredietnemer, alsmede met betrekking tot de rentevisie van de Bank en haar betrokkenheid bij de zogenaamde Libor- en Euriborfraude,
d. zij niet tussentijds met Monte c.s. contact heeft opgenomen om te bezien of de schade van de SC kon worden beperkt.
3.3.
De Bank voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Passendheid en geschiktheid

4.1.
Monte c.s. verwijt De Bank in de kern dat haar een niet passend product is geadviseerd. De rechtbank stelt voorop dat Monte c.s. dient te worden aangemerkt als ondernemer. Zij streefde bij het aangaan van haar financiering blijkens de TIF’s naar “zo volledig mogelijke afdekking” van het renterisico bij een lage risicoacceptatie en een defensief risicoprofiel. In dat verband heeft de Bank haar twee alternatieven geboden: de renteswap en de SC. Gegeven de gekozen, variabel rentende financiering is ieder van die alternatieven in beginsel passend, aangezien de verschuldigde rente daarmee in meer of mindere mate werd gefixeerd. Met de kennis van nu was de keuze voor een rentecap of een gedeeltelijke afdekking van het renterisico, wellicht gunstiger geweest voor Monte c.s., maar dat enkele gegeven maakt de SC niet tot een niet passend product. Indien de rente was gestegen, was afdekking door middel van een SC juist weer gunstiger geweest. Monte c.s. hanteerde in haar exploitatiebegroting een rentelast van maximaal 6,5%. Uitgaande van een renteopslag op de financieringen van Monte c.s. van 1,2% tot 1,5% en een plafondrente van 5,15% was de SC ook voor wat betreft de plafondrente een geschikt product, aangezien de rekenrente van de exploitatiebegroting (nagenoeg) niet werd overschreden. Bij een
floorvan 4% kon bovendien (in bescheiden mate) van een daling van de Euribor worden geprofiteerd, terwijl met de opbrengst van de
digital floorde premie werd betaald voor de cap waarmee de plafondrente van de SC werd gecreëerd. Dat zijn stuk voor stuk eigenschappen die tot het wezen van een SC behoren, die niet ingewikkeld zijn, die beschreven staan in de aan Monte c.s. verstrekte documentatie (2.4) en die blijkens de door [aandeelhouder] als getuige afgelegde verklaring (2.14) ook door hem begrepen zijn. Het verwijt van Monte c.s. dat de SC moet worden aangemerkt als een speculatief product gaat niet op, nu de Bank onweersproken heeft aangevoerd dat steeds sprake was van afdekking van een reëel renterisico in die zin dat geen
overhedgeof
mismatchheeft bestaan. Voor zover Monte c.s. heeft betoogd dat het renterisico gezien de renteverwachting van de Bank niet werkelijk bestond, zal daarop in het hierna volgende onder 4.9 nog worden ingegaan.
De stelling van Monte c.s. ter zitting dat zij een veel hogere rentelast dan 6,5% had kunnen dragen en dat renteafdekking dus helemaal niet nodig was, is door De Bank gemotiveerd – onder meer met een verwijzing naar de exploitatiebegroting van Monte c.s. - bestreden en door Monte c.s. onvoldoende concreet onderbouwd. Ook indien dat wel zou zijn komen vast te staan, is overigens met die enkele omstandigheid niet gegeven dat de SC geen passend product is, gegeven de door Monte c.s. geuite wens om het renterisico zo volledig mogelijk af te dekken. Dat met de kennis van nu (ook) andere producten geschikt (en wellicht geschikter) zouden zijn geweest, zoals de rentecap en een Rabobank roll over lening met renteplafond, maakt niet dat het enkele nalaten om die producten te adviseren leidt tot aansprakelijkheid van de Bank wegens handelen in strijd met de wijze waarop een redelijk handelende en redelijk bekwame bank te werk zou zijn gegaan (artikel 7:401 BW).
Zorgplicht
4.2.
De maatschappelijke functie van een bank brengt een (bijzondere) zorgplicht met zich. Die zorgplicht geldt zowel jegens cliënten van een bank uit hoofde van de met hen bestaande contractuele verhouding, als jegens derden met de belangen van wie de bank rekening behoort te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. De zorgplicht kan mede strekken ter bescherming van de cliënt tegen het gevaar van een gebrek aan kunde en inzicht of van eigen lichtvaardigheid. De reikwijdte van de zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval. De omvang van de zorgplicht van de Bank jegens Monte c.s. is beperkter dan de jegens – niet bedrijfsmatig handelende - particulieren in aanmerking te nemen (bijzondere) zorgplicht, in die zin dat zij – gegeven de passendheid van het product – kon volstaan met een adequate voorlichting over de werking en de risico’s ervan.
Verjaring vorderingen wegens gebrekkig advies of het opleggen van de verplichting tot afdekking van het renterisico; negatieve waarde
4.3.
Deze verwijten hebben betrekking op een gebrek in de dienstverlening of advisering in de fase voorafgaand aan de totstandkoming van de SC. Krachtens artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een vordering tot schadevergoeding zoals de onderhavige binnen vijf jaar na het moment waarop de benadeelde bekend is geworden met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid — die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn — heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon (HR 31 maart 2017, ECLI:NL:2017:552 (Mispelhoef/Staat), r.o. 3.3.2 en 3.3.4).
4.4.
De hiervoor in 4.3 genoemde regels zien op gevallen waarin de benadeelde onbekend is met of redelijkerwijs in onzekerheid verkeert over het bestaan van schade, de oorzaak van de schade of de voor het ontstaan van de schade verantwoordelijke persoon. Die regels hebben geen betrekking op het onderhavige geval, waarin de benadeelde aanvoert pas na deskundig advies bekend te zijn geworden met dan wel duidelijkheid te hebben verkregen over de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Daadwerkelijke bekendheid met die beoordeling is voor het gaan lopen van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW niet vereist (zie onder meer HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739,
NJ2006/115 (
Bosman/G), ro. 3.4). Zoals in dat arrest is overwogen, zou het stellen van die eis niet in overeenstemming zijn met het voor een behoorlijk verloop van het rechtsverkeer te aanvaarden uitgangspunt dat een beroep op rechtsdwaling in het algemeen niet kan worden aanvaard, en zou het in strijd met de rechtszekerheid zijn wanneer de aanvang van de verjaring afhankelijk is van het tijdstip waarop de benadeelde de juiste juridische beoordeling van de feiten duidelijk is geworden.
4.5.
Nu in het onderhavige geval omtrent de identiteit van de aansprakelijke persoon vanaf het aangaan van de SC geen onduidelijkheid bestond, is voor aanvang van de verjaringstermijn uitsluitend nog bepalend op welk moment Monte c.s. bekend werd met de schade als gevolg van de door haar gestelde zorgplichtschendingen. De rechtbank zal hierna, veronderstellenderwijs uitgaande van een zorgplichtschending, ter zake van ieder verwijt beoordelen wanneer de korte verjaringstermijn is gaan lopen.
a. Het verplicht stellen althans het adviseren van afdekking van het renterisico op de financiering zou zijn geschied in de aanloop naar totstandkoming van de SC. In de visie van Monte c.s. leed zij schade doordat niet geprofiteerd kon worden van de daling van de variabele rente die zich vanaf december 2008 openbaarde. Daarnaast bleek de onder de SC verschuldigde rente naar het niveau van de plafondrente te springen zodra de
floorbereikt werd. De onvrede hierover is vervolgens diverse malen (en in ieder geval op 2 februari 2010 (2.11)) met de Bank besproken is. De verjaringstermijn ving dus uiterlijk op laatstgenoemde datum aan.
b. Het verwijt dat onvoldoende informatie is verstrekt met betrekking tot de (on)mogelijkheid van tussentijdse beëindiging hangt samen met de eigenschap dat de SC een negatieve marktwaarde kan hebben. De negatieve waarde (en daarmee de onmogelijkheid van kosteloze beëindiging) was bekend bij Monte c.s. vanaf 2009 en is diverse malen besproken tussen partijen. De verjaringstermijn ving dus uiterlijk aan op 2 februari 2010 (2.11).
Ten aanzien van deze eigenschappen geldt dat de verjaring voltooid was toen Monte c.s. voor het eerst de Bank aansprakelijk stelde bij brief van 7 april 2015.
Verhandelbaarheid, afgesproken bedrag en de invloed van de negatieve waarde op de financierbaarheid van de onderneming
4.6.
Monte c.s. voert aan dat niet gesproken is over de verhandelbaarheid van de SC. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is niet duidelijk waarom dat kwalificeert als zorgplichtschending en welke schade daarvan het gevolg is. Verder verwijt Monte c.s. de Bank (3.2 onder d) dat zij heeft nagelaten om Monte c.s., toen de markt veranderde, te adviseren om op de veranderende markt in te spelen teneinde de schade te beperken. Volgens Monte c.s. had zij het derivaat kunnen en zullen beëindigen als De Bank haar juist had geïnformeerd. Ook hier geldt dat Monte c.s. onvoldoende concreet heeft toegelicht dat het beëindigen van de SC voordeliger zou hebben uitgepakt dan het laten doorlopen ervan. Vast staat dat beëindiging van de SC, zoals in 2009 en 2010 tussen partijen is besproken, betaling van een bedrag door Monte c.s. vereiste en dat zij daar toen niet toe in staat of bereid was. De Bank heeft in dit verband ook terecht tot haar verweer aangevoerd dat het inspelen op verwachte veranderingen in de marktomstandigheden speculatie zou zijn en risico’s met zich mee zou brengen, terwijl de SC juist was aangegaan om renterisico’s af te dekken en Monte c.s. ook verder beoogde zoveel mogelijk risico’s te vermijden. Dit verwijt kan daarom evenmin slagen.
4.7.
Monte c.s. verwijt de Bank dat de term “afgesproken bedrag” niet is toegelicht in de TIF’s of in de besprekingen voorafgaand aan de totstandkoming van de SC. De Bank heeft bij conclusie van antwoord aangevoerd dat de werking daarvan blijkt uit de Bijlage Verschaffing van Dekking en dat dit een signaalfunctie heeft, in die zin dat de klant erop gewezen wordt als de negatieve waarde de hoogte van het afgesproken bedrag overschrijdt. Met de Bank is de rechtbank van oordeel dat een (eventueel) gebrek in de toelichting op het afgesproken bedrag niet tot toewijzing van enig deel van de vordering kan leiden, nu daaruit geen nadeel voor Monte c.s. is voortgevloeid; (aanvullende) zekerheden zijn niet verlangd, noch is de SC voortijdig (gedeeltelijk) beëindigd wegens overschrijding van het afgesproken bedrag. Daarbij komt dat het afgesproken bedrag volgens de Bank in ieder geval aan de orde is geweest in de bespreking van 22 mei 2009 (zie 2.10), zodat de verjaring inmiddels is voltooid.
4.8.
De Bank betwist dat de negatieve waarde van invloed is op de financierbaarheid van Monte c.s. Naar aanleiding daarvan heeft Monte c.s. bij repliek slechts verwezen naar passages in de dagvaarding en een internetlink van de site daskapital.nl. Monte c.s. heeft haar stelling na betwisting door de Bank daarmee naar het oordeel van de rechtbank niet althans volstrekt onvoldoende toegelicht.
Rentevisie en betrokkenheid bij manipulatie Euribor
4.9.
Monte c.s. verwijt de Bank voorts dat zij rond het aangaan van de SC heeft verzwegen dat door haar (evenals door de andere grootbanken) een daling van de Euribor werd verwacht en dat de Bank betrokken was bij manipulatie van de Euribor. De rechtbank stelt voorop dat de SC een looptijd had van 10 jaar, terwijl de renteverwachting van de Bank, waarop Monte c.s. in dit verband doelt, betrekking had op een periode van één jaar en dus niet relevant was voor de beslissing om de SC aan te gaan. Bovendien wordt de SC niet aangegaan om te speculeren op een renteverwachting, maar om zekerheid te verkrijgen over de op lange termijn verschuldigde rente. Anders gezegd: Monte c.s. koos blijkens de TIF’s met het aangaan van de SC voor het gedurende 10 jaar “zo volledig mogelijk” afdekken van haar renterisico. De renteverwachting van de Bank voor de korte termijn is daarmee irrelevant. Nu risicoafdekking voorop stond, is ook de stelling van Monte c.s. niet aannemelijk dat zij het aangaan van de SC had uitgesteld indien zij op de hoogte was geweest van de renteverwachting van de Bank. Ook in dat geval zou zijn gespeculeerd op een onzekere renteverwachting, hetgeen juist niet haar intentie was.
4.10.
Monte c.s. heeft met betrekking tot de Libor- en Euriborfraude door de Bank aangevoerd dat deze gevolgen zal hebben gehad voor “
de verwachtingen die [de Bank] de klant voor kon spiegelen en de veronderstellingen die bij de klant bestonden met betrekking tot de Euribor rente”.
De Bank heeft tot haar verweer onder meer aangevoerd dat haar betrokkenheid bij ontoelaatbare communicaties betreffende Euribor gering was (zij was één van de 48 panelbanken die daarbij betrokken waren, bij vaststelling van Euribor werden de hoogste en laagste 15% van de opgaven buiten beschouwing gelaten), dat deze niet meer plaatsvond na september 2008 en dat niet is vastgesteld dat deze plaatsvond in een bepaalde richting (omhoog of omlaag). Dat verweer is niet gemotiveerd weersproken door Monte c.s. Voor zover de stellingen van Monte c.s. moeten worden begrepen als een beroep op een wilsgebrek, kunnen zij de op zorgplichtschending gebaseerde vorderingen niet zonder meer dragen.
4.11.
Al het voorgaande leidt ertoe dat de vorderingen worden afgewezen. Monte c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, de kosten van het voorlopig getuigenverhoor daaronder begrepen. Aan de zijde van De Bank worden de proceskosten tot op heden begroot op € 15.424,- (4 punten x tarief € 3.856,-) voor salaris advocaat en € 3.946,- voor griffierecht.
4.12.
De nakosten worden toegewezen als in het dictum vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
veroordeelt Monte c.s. in de proceskosten aan de zijde van De Bank tot op heden begroot op € 19.370,-, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis,
5.3.
veroordeelt Monte c.s. in de na dit vonnis aan de zijde van de Bank ontstane nakosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en Monte c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de bedoelde aanschrijving tot de dag der algehele voldoening,
5.4.
verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.C.H. Blankevoort en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2020. [1]

Voetnoten

1.type: NCHB