Overwegingen
Waar deze procedures over gaan
1. Eiseres kreeg een bijstandsuitkering van verweerder. Per 7 mei 2019 is eiseres in dienst bij het [naam] ( [naam] ). Eiseres heeft nog voor de gehele maand mei 2019 een uitkering ontvangen van verweerder.
2. In geschil is of de bijstandsuitkering van eiseres terecht per 7 mei 2019 is ingetrokken en of verweerder de bijstandsuitkering over de periode van 7 tot en met 31 mei 2019 van eiseres heeft mogen terugvorderen. Niet in geschil is of de bijstandsuitkering van eiseres over de periode van 1 tot en met 19 juni 2019 terecht is ingetrokken.
3. Eiseres voert aan dat zij in mei 2019 nog niet over de inkomsten uit arbeid kon beschikken. Eiseres kreeg voor het eerst salaris in juni en had daarom pas vanaf deze maand voldoende inkomsten om te voorzien in de kosten van haar levensonderhoud. Hiermee komt ook de terugvordering van € 827,06 over de periode 7 tot en met 31 mei 2019 te vervallen, aldus eiseres. Volgens eiseres was verweerder op de hoogte van haar werkzaamheden en had verweerder de bijstandsuitkering eerder moeten beëindigen indien er over de betreffende periode toch geen recht op een bijstandsuitkering zou bestaan.
Beoordeling door de rechtbank
4. Op grond van artikel 19, eerste lid, PW heeft de alleenstaande of een gezin recht op algemene bijstand indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm en er geen in aanmerking te nemen vermogen is. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de hoogte van de algemene bijstand het verschil is tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
5. Ingevolge artikel 31, eerste lid, PW, voor zover hier van belang, worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Volgens vaste rechtspraak moet de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
6. Verweerder is op grond van artikel 54, derde lid, PW bevoegd om een besluit tot toekenning van bijstand in te trekken indien de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
7. Het bestreden besluit I is een voor eiseres belastend besluit, waarbij het aan verweerder als bijstandsverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op verweerder rust.
8. Uit de arbeidsovereenkomst van eiseres volgt dat zij een nul-urenovereenkomst heeft en € 11,21 bruto per uur verdient. Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat eiseres tijdens een telefoongesprek met verweerder heeft gezegd dat zij, per 7 mei 2019, 32 uur per week gaat werken. Gelet op het uurloon en de verklaring van eiseres over de omvang van de werkuren, is het in aanmerking te nemen inkomen van eiseres hoger dan haar bijstandsnorm. Eiseres heeft dit ook niet betwist. Verweerder mocht er naar het oordeel van de rechtbank vanuit gaan dat eiseres ook redelijkerwijs over dit inkomen kon beschikken door bijvoorbeeld een voorschot van haar werkgever te vragen. Door enkel te stellen dat zij pas op 23 juni 2019 is uitbetaald, heeft eiseres onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij op een eerder moment niet redelijkerwijs over het inkomen kon beschikken. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Ingevolge artikel 54, derde lid, tweede volzin, PW is de bijstandsuitkering van eiseres terecht per 7 mei 2019 ingetrokken. Verweerder mocht de uitkering die eiseres ten onrechte over de periode van 7 mei tot en met 31 mei 2019 heeft ontvangen dan ook terugvorderen op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, PW.
10. Over het moment van intrekking en terugvordering oordeelt de rechtbank als volgt. Het is vaste rechtspraak dat verweerder na een duidelijk signaal van een betrokkene zes maanden de tijd heeft om de bijstandsuitkering aan te passen en het te veel verstrekte bedrag terug te vorderen.In mei 2019 heeft eiseres werk gevonden en is verweerder hierover geïnformeerd. In juni 2019 zijn vervolgens de bestreden besluiten genomen. Verweerder heeft de bijstandsuitkering aldus tijdig ingetrokken en teruggevorderd. De beroepsgrond slaagt niet.
11. In de verschillende besluiten heeft verweerder zowel aan de intrekking als aan de terugvordering verschillende wetsartikelen ten grondslag gelegd. Ten aanzien van de intrekking worden twee artikelen genoemd, maar alleen artikel 19, eerste lid, PW wordt als grondslag genoemd in een besluit dat ook daadwerkelijk betrekking heeft op de intrekking. Voor de terugvordering worden drie verschillende wetsartikelen genoemd. In het bestreden besluit II staat alleen artikel 58, tweede lid, onder e, PW als grondslag vermeld.
12. De rechtbank vindt het noemen van de verschillende wetsartikelen door verweerder verwarrend en onzorgvuldig. Gelet op hetgeen de rechtbank in 9 en 11 heeft overwogen, berusten de bestreden besluiten I en II beide op een ondeugdelijke wettelijke grondslag. De rechtbank moet beoordelen wat het gevolg van deze gebreken dient te zijn. In de beroepsprocedure heeft verweerder de gebreken hersteld door de juiste wetsartikelen als grondslagen voor de besluiten te noemen: artikel 54, derde lid, tweede volzin, PW voor bestreden besluit I (intrekking) en artikel 58, tweede lid, onder a, PW voor bestreden besluit II (terugvordering). Het is niet aannemelijk dat eiseres is benadeeld doordat verweerder aanvankelijk niet de juiste wetsartikelen aan de bestreden besluiten I en II ten grondslag heeft gelegd. Ook als de gebreken zich niet zouden hebben voorgedaan, zouden besluiten met gelijke uitkomsten zijn genomen. De rechtbank ziet daarom aanleiding om de gebreken van de bestreden besluiten I en II met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren.
13. Het beroep is ongegrond. Gelet op hetgeen in 12 is overwogen ziet de rechtbank wel aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. Om dezelfde reden veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Daarbij merkt de rechtbank de zaken aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De zaken zijn namelijk gelijktijdig door de rechtbank behandeld, de rechtsbijstand is door dezelfde persoon verleend en de werkzaamheden in elk van de zaken zijn nagenoeg identiek.