ECLI:NL:CRVB:2020:829

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
1 april 2020
Zaaknummer
18/3348 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering en dringende redenen voor afzien

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade aan appellante, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet. Appellante ontving Duits kindergeld, wat leidde tot een herziening van haar bijstandsuitkering. Het college heeft op basis van de ontvangen informatie van appellante besloten om de bijstand over een bepaalde periode te herzien en een bedrag van € 1.965,40 terug te vorderen. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien en dat het college niet tijdig heeft gereageerd op haar signalen.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante te veel bijstand heeft ontvangen en dat het college bevoegd was tot terugvordering. De Raad oordeelt dat er geen dringende redenen zijn die het college zouden moeten weerhouden van terugvordering. De Raad verwijst naar de beleidsregels van de gemeente Kerkrade, waarin staat dat terugvordering alleen kan worden achterwege gelaten bij onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen. Appellante heeft niet aangetoond dat er sprake is van dergelijke gevolgen. Bovendien heeft het college adequaat gereageerd op de signalen van appellante en tijdig actie ondernomen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard. De Centrale Raad van Beroep concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak.

Uitspraak

18/ 3348 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 31 maart 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
7 mei 2018, 17/104 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.L. Crutzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Crutzen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.H.M. Vaessen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. De voormalig echtgenoot van appellante, X, werkt in Duitsland. Bij besluit van 9 februari 2015 heeft de Familienkasse van Rheinland-Pfalz-Saarland aan appellante met ingang van 1 augustus 2014 Duits kindergeld toegekend. Tot augustus 2014 ontving X dit kindergeld. Appellante heeft gegevens overgelegd waaruit volgt dat zij vanaf
1 augustus 2014 meer aan Duits kindergeld heeft ontvangen dan het bedrag dat zij in Nederland zou hebben ontvangen.
1.2.
Bij besluit van 23 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 november 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante over de periode van
1 augustus 2014 tot en met 30 april 2016 (herzieningsperiode) herzien en de gemaakte kosten van bijstand met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW tot een bedrag van € 1.965,40 van appellante teruggevorderd. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante over de herzieningsperiode te veel bijstand heeft ontvangen. Appellante heeft in deze periode Duits kindergeld ontvangen dat, voor zover dit het bedrag van de Nederlandse kinderbijslag ingevolge de Algemene kinderbijslagwet (AKW) overschrijdt, als middel op de bijstand in mindering wordt gebracht. Vanaf 1 mei 2016 zal het verschil tussen de Nederlandse en de Duitse kinderbijslag maandelijks op de bijstand in mindering worden gebracht. Verder heeft appellante vanaf 1 februari 2015 recht op de “alleenstaande ouderkop” van de Sociale verzekeringsbank (Svb) waardoor zij geen recht meer heeft op een toeslag op haar bijstandsnorm. Appellante heeft daardoor in maart 2015 en april 2015 (lees: februari en maart 2015) ten onrechte een toeslag ontvangen van het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellante te veel bijstand heeft ontvangen over de periode van
1 augustus 2014 tot en met 30 april 2016. Evenmin is in geschil dat appellante daarvan tijdig melding bij het college heeft gemaakt en dat het college bevoegd was tot terugvordering van de te veel betaalde bijstand over te gaan. Gelet op het verhandelde ter zitting beperkt het geschil zich tot de vraag of zich dringende redenen voordoen die voor het college aanleiding hadden moeten zijn om geheel of ten dele van de terugvordering af te zien en tot de vraag of de zogeheten zesmaandenjurisprudentie in het geval van appellante moet leiden tot een matiging van de terugvordering.
4.2.
Op grond van artikel 2, aanhef en onder b, van de Beleidsregels terug- en invordering, boete en verhaal gemeente Kerkrade 2015 (beleidsregels), maakt het college gebruik van zijn bevoegdheid om terug te vorderen, tenzij sprake is van dringende redenen. In artikel 13 van de beleidsregels over dringende redenen sluit het college zich aan bij de vaste rechtspraak van de Raad op grond waarvan dringende redenen zich alleen kunnen voordoen als de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. In wat appellante heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen om geheel of ten dele van terugvordering af te zien. Dat appellante bij haar aanvraag om financiële ondersteuning bij Leergeld Parkstad uitleg moest geven over de bestemming van het geld dat zij op haar bankrekening had gereserveerd voor de terugvordering van het college, is daartoe onvoldoende. Nog daargelaten dat de omstandigheid dat de terugvordering mogelijkerwijs nadelige gevolgen heeft voor het schuldsaneringstraject niet betekent dat sprake is van onaanvaardbare gevolgen (vergelijk ECLI:NL:CRVB:2013:BY8027), blijkt uit het vonnis van de rechtbank Limburg van 30 augustus 2016 niet dat appellantes schuldsaneringstraject is verlengd met een jaar uitsluitend door de terugvordering van het college. Ook nieuwe belastingschulden zijn bij die beslissing meegenomen. Het beroep op dringende redenen slaagt daarom niet.
4.3.
Appellante heeft met een beroep op de zesmaandenjurisprudentie betoogd dat zij op
21 april 2015 alle benodigde stukken heeft overgelegd op basis waarvan het college actie kon ondernemen en tot terugvordering over kon gaan. Niettemin heeft het college tot 23 mei 2016 gewacht met de terugvordering. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 17 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:312) moet de bijstandverlenende instantie adequaat reageren op signalen over mogelijk ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering. Een signaal is relevante informatie van de betrokkene waaruit de bijstandverlenende instantie kan afleiden dat een fout is gemaakt en in actie moet komen. Na zo’n signaal heeft de bijstandverlenende instantie uiterlijk zes maanden om tot actie over te gaan. Op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel kan over de periode na die zes maanden geen gebruik worden gemaakt van de bevoegdheid tot terugvordering. De ratio van de zesmaandenjurisprudentie is dat door het stilzitten van het bestuursorgaan de ten onrechte verleende bijstand onnodig hoog is opgelopen
4.5.
Nadat appellante op uitnodiging van het college op 21 april 2015 op gesprek was geweest en alle benodigde stukken had ingeleverd over het Duitse kindergeld, heeft het college de betaling van de toeslag op de bijstandsnorm per april 2015 stopgezet. Verder heeft de consulent Werk Inkomen en Zorg van appellante haar op 27 augustus 2015 een e-mailbericht gestuurd waarin staat dat het college tot terugvordering zal overgaan en dat een nadere toelichting nog zal volgen in het daartoe te nemen besluit. Hiermee heeft het college tijdig en voldoende adequaat gereageerd op het signaal van appellante dat zij te veel bijstand ontving door appellante ervan op de hoogte te stellen dat het college tot terugvordering zou overgaan. Van een stilzitten van het college als bedoeld onder 4.4 is geen sprake. De beroepsgrond slaagt niet.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en M. van Paridon als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2020.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) S.H.H. Slaats