ECLI:NL:RBAMS:2020:4631

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 april 2020
Publicatiedatum
21 september 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2425
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke rechtszaak over naheffingsaanslag parkeerbelasting en de informatieplicht van de gemeente

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over een naheffingsaanslag parkeerbelasting. Eiser, die op 13 maart 2019 zijn voertuig had geparkeerd aan de [straatnaam] in [plaatsnaam], ontving een naheffingsaanslag van € 52,00 omdat hij geen parkeerbelasting had betaald. De aanslag vermeldde een locatie die niet het dichtstbijzijnde adres was, wat eiser aanvoerde als bezwaar. De rechtbank oordeelde dat de locatievermelding op de aanslag voldoende duidelijk was en dat er geen twijfel bestond over de daadwerkelijke parkeerlocatie. Eiser had geen verzoek tot horen ingediend in de bezwaarprocedure, waardoor de rechtbank concludeerde dat verweerder niet verplicht was om hem te horen.

De rechtbank behandelde ook de argumenten van eiser over de informatieplicht van de gemeente. Eiser stelde dat hij niet adequaat was geïnformeerd over de parkeerbelasting ter plaatse. De rechtbank oordeelde dat de gemeente voldoende informatie had verstrekt door de aanwezigheid van parkeerautomaten en dat eiser zelf ook een onderzoeksplicht had om te verifiëren of er parkeerbelasting verschuldigd was. De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiser ongegrond was en dat het bestreden besluit in stand bleef. Eiser kreeg geen gelijk en er was geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 19/2425

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

en

De heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: [naam] ).

Procesverloop

Bij besluit van 16 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
Bij besluit van 17 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2020.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op 13 maart 2019 heeft eiser op de [straatnaam] in [plaatsnaam] geparkeerd. Eiser heeft daarvoor geen parkeerbelasting betaald. Verweerder heeft daarom aan eiser een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 52,00. Op de naheffingsaanslag staat dat het voertuig van eiser geparkeerd stond ter hoogte van [adres 1] .
2. Eiser voert allereerst aan dat een mandaatbesluit van de gemachtigde van verweerder in het dossier ontbreekt. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat zij een algemeen mandaat heeft en dat deze tijdens de eerste zitting van de gemachtigde aan de rechtbank is overlegd. De gemachtigde heeft het mandaat tijdens de zitting aan de rechtbank en aan eiser laten zien. De rechtbank stelt vast dat de gemachtigde bevoegd is om namens verweerder in de beroepsprocedure op te treden. De beroepsgrond van eiser slaagt dus niet.
3. Eiser voert voorts aan dat hij in de bezwaarprocedure ten onrechte niet is gehoord. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een belanghebbende in de gelegenheid moet zijn gesteld om gehoord te worden voordat een bestuursorgaan op een bezwaar beslist. In het fiscale procesrecht geldt echter een uitzondering op deze verplichting. Alleen op eigen verzoek moet een belanghebbende in dit soort zaken gehoord worden in de bezwaarprocedure. [1] Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij geen verzoek tot horen heeft ingediend. De rechtbank concludeert dat verweerder eiser niet heeft hoeven horen voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit.
4.1.
Eiser voert vervolgens aan dat de locatie die op de naheffingsaanslag staat vermeld, niet overeenkomt met de feitelijke parkeerlocatie van eiser. De vermelde locatie is ook niet het adres dat het dichtst bij de feitelijke parkeerlocatie ligt, aldus eiser.
4.2.
Verweerder heeft ter zitting duidelijk gemaakt dat er bij de feitelijke parkeerlocatie aan de [straatnaam] geen huisnummers zijn. Er is niet gekozen voor een huisnummer aan de overkant van deze straat, omdat eiser niet aan de andere kant van de straat geparkeerd stond. Ter hoogte van [adres 1] is als locatie vermeld, omdat de auto van eiser geparkeerd stond voor het gebouw met dit adres.
4.3.
De rechtbank overweegt dat op grond van de Verordening Parkeerbelastingen 2018 (de Verordening) hetzelfde parkeertarief geldt voor de feitelijke parkeerlocatie van eiser als voor de op de aanslag vermelde locatie. Aangezien de parkeerlocatie geen eigen adres heeft, heeft verweerder terecht een ander adres vermeld. Dat er is gekozen voor het adres van het gebouw waarvoor eiser geparkeerd staat, is naar het oordeel van de rechtbank niet onbegrijpelijk. De locatievermelding op de naheffingsaanslag leidt niet tot twijfel over de daadwerkelijke parkeerlocatie. Het beroep van eiser dat de vermelding van een andere locatie dan de feitelijke locatie onzorgvuldig is, slaagt niet.
5.1.
Volgens eiser wekt het bestreden besluit niet de indruk dat er een heroverweging heeft plaatsgevonden door verweerder. Eiser is van mening dat het bestreden besluit daarnaast niet berust op een deugdelijke motivering.
5.2.
De rechtbank overweegt dat bij een ontvankelijk bezwaar een heroverweging moet plaatsvinden op grondslag van het bezwaar. [2] Een beslissing op bezwaar moet vervolgens berusten op een deugdelijke motivering. [3] In het bestreden besluit zijn de essentiële feiten genoemd. De vermelding van een andere locatie dan de feitelijke parkeerlocatie doet hier niet aan af. De rechtbank verwijst hierbij naar wat al in 4.3 is overwogen. Daarnaast zijn de overwegingen van verweerder voor het bestreden besluit in dit besluit zelf opgenomen. Verweerder is hierbij ingegaan op de kern van de bezwaargronden van eiser. Er bestaat daarbij geen verplichting voor verweerder om op elke zin van een bezwaarschrift in te gaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder aan zijn verplichting tot heroverweging heeft voldaan en dat de motivering van het bestreden besluit voldoende is.
6.1.
Eiser voert vervolgens aan dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn verplichting om parkeerders bij de parkeerlocatie deugdelijk te informeren over de parkeerbelasting ter plaatse. Eiser heeft de [straatnaam] vanaf zijn parkeerlocatie afgespeurd. Omdat het eenrichtingsverkeer betreft, is hij teruggelopen in de richting waar hij vandaan kwam naar het [straatnaam] . Eiser heeft op zijn route gezocht naar parkeerautomaten, verwijzingen, borden of andere indicaties dat er parkeerbelasting voldaan moet worden, maar heeft deze niet gevonden. Volgens eiser kan er in redelijkheid niet van hem verwacht worden dat zijn onderzoekplicht zo ver gaat dat hij twee straten verder moet lopen om een parkeerautomaat (of andere aanwijzing dat betaald parkeren geldt), te vinden.
6.2.
De rechtbank overweegt dat parkeerbelasting wordt geheven op grond van de Verordening. Dit is een algemeen verbindende gemeentelijke verordening die op de voorgeschreven wijze algemeen bekend is gemaakt. Aangezien in een gemeente niet op elke plaats hetzelfde regime geldt, rust op verweerder (althans op de gemeente) daarnaast de plicht om parkeerders deugdelijk te informeren op de plaatsen waar de belastingplicht geldt. De informatieplicht heeft betrekking op de belastingplicht ter plaatse en op de wijze waarop parkeerders daaraan kunnen voldoen.
Hier staat tegenover dat op de parkeerder een onderzoekplicht rust. Een parkeerder dient zich voorafgaand aan het parkeren zo goed mogelijk ervan te vergewissen of ter plaatse een belastingplicht geldt en de wijze waarop aan die verplichting dient te worden voldaan. Het bestaan van de verplichting om parkeerbelasting te voldoen, kan blijken uit de aanwezigheid van apparatuur voor voldoening van de belasting bij of in de nabijheid van de parkeerplaats of uit bebording of andere aanwijzingen bij de parkeerplaats of in de directe omgeving. [4]
6.3.
Uit het bestreden besluit volgt dat eiser in de buurt van ten minste één parkeerautomaat ( [nummer] , [adres 2] ) geparkeerd stond. Verweerder heeft een plattegrond overlegd waarop te zien is dat er, onder andere, ook op het [straatnaam] een parkeerautomaat staat. Zowel de parkeerautomaat op de [straatnaam] als die op het [straatnaam] zijn nabij de parkeerlocatie van eiser. Niet vereist is dat aan het begin van elke straat parkeerapparatuur, bebording of een andere aanwijzing aanwezig is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder door de plaatsing van de genoemde parkeerautomaten voldoende duidelijk gemaakt dat voor het parkeren ter plaatse parkeerbelasting verschuldigd is.
6.4.
Voor zover eiser heeft aangegeven dat hij geen parkeerautomaten of andere aanwijzingen heeft gezien terwijl hij hier wel naar heeft gezocht, overweegt de rechtbank dat dit betoog niet slaagt. Indien eiser de parkeerautomaten niet heeft gesignaleerd, moet de conclusie zijn dat eiser onvoldoende heeft gedaan om zich op de hoogte te (doen) stellen van het parkeerregime ter plaatse. De gevolgen hiervan komen voor risico van eiser.
7. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen gelijk en het bestreden besluit blijft in stand. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Georgiades, rechter, in aanwezigheid van mr. S.S. Soylu, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam .

Voetnoten

1.Dit is op grond van artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
2.Dit is op grond van artikel 7:11, eerste lid, van de Awb.
3.Dit is op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.De rechtbank verwijst naar een uitspraak van 29 maart 2016 van het gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2016:1211).